Moby Dick
Het jubelen der rede
De vaderen hebben steeds; met nadruk gesproken van de troost der verkiezing; ook met grote innigheid. Misschien is nooit in mensenharten,de duurzame ernst van het leven met zoveel diepe poëzie overdekt als in het beleven en het zeggen van de troost de eeuwige verkiezing. Is religie zelf een hoger ernst dan de dagelijkse zedelijke ernst, gelijk poëzie een hoger ernst is dan de ingeboren vérstandswerkzaamheid, en het spel een hoger ernst dan de,utiele ‘arbeid, dan moet die leer, ,de waarheid, die in absolute zin religieus genoemd kan,’worden, zowel de bron als het geleide zijn van de diepste poëtische vervoering. Als het hart in zich de onthulling der harmonie, welke in al het tegenstrijdig-gegevene verborgen is, mag grijpen, als het hart zijn eigen diepe sluitredenen als spelenderwijs mag stellen, dan verzinkt, de tweespalt tussen werkelijkheid en’ ideaal, tussen ervaring en geloof, tussen ons :verkeerd verleden én onze rechte toekomst, tussen het empirisch en het transcendentaal ik. De onderscheiding blijft, zelfs de spanning, maar er is geen tweespalt meer. Van eeuwigheid voor het heil bestemd, kan niets van onze lotsbedeling ons geheel vreemd ‘zijn, kan niets in waarheid een inbreuk zijn op onze yóórbestemde gang, waar we wandelen inde wegen der vóór,. kennis onze hartslag is afgestemd op de ons toekomende vóórdelen en oordelen en de dagen alle zullen voor het innigst beleven een vóórsmaak zijn van de èeuwige vreugde, die de uiteindelijke rechtvaardiging is van ons eerst veroordeeld bestaan en de bevestiging van ons eerst verworpen wezen. De troost der eeuwige verkiezing moet in de meest onaanzienlijke levens, in de naar de buitenkant simpelste mensen; een bron van vereffening der tegen.. strijdigheden en van verheffing tot de tederste vermoedens zijn geweest. De troost der eeuwige verkiezing heeft een mystiek voortgebracht; die in de poëzie van het gedoemde en (veel meer) gezegende mensenbestaan haar wezenlijke, slechts zelden uitgesproken, en in laatste zin niet uit te spreken geheim ontvouwt, en zo tot bewustzijn is gestegen, tot extase, een ingetoomde, en (als u wilt) geïntroverteerde verrukking heeft geleid. Nog in Kuypers vroege meditaties: ‘dat de genade particulier is’, kan de ontvankelijke mens iets van die verrukking speuren.
Toch blijft er aan deze innerlijke Godskennis een tekort, een euvel. Wij bedoelen niet, allereerst, dat deze troost tijdelijk moet zijn, en telkens, als geheel verzonken, tot gemis en tot kwelling wordt; we bedoelen óók niet, dat de ervaring, in het hart uitgespreid, een zijde van dubbelzinnigheid heeft, in zover zij zich mengt met allerlei opgewektheid, levenslust, vertrouwen en euphorie, waarvan de oorsprong toevallig, ondoorgrondelijk willekeurig, kan zijn; we bedoelen ook niet, dat het gevaar bestaat van een zelfstandigheid des harten ten overstaan van het Woord. Dat mag alles waar en te duchten zijn. Waar het ons nu om gáát is dit: dat deze poëzie gelijk alle poëzie geen waarheid bevat (ofschoon ze èrnst is en harmonie brengt, gelijk alle poëzie), omdat inzover zij de confrontatie. met de Werkelijkheid niet wil (of met kan) doorstaan, omdat en m zover het subjectieve (dat inderdaad de waarheid zou kunnen weerspiegelen en zelfs bevatten) niet leeft van het Objectieve, het Gegevene, de volle, barre, afgrondelijke Werkelijkheid.
Of zou de troost der eeuwige verkiezing zich bij een volle rekenschap van de dubbele praedestinatie kunnen handhaven? Of kàn er een beleving van harmonie blijven als de Genade Gods dubbelzinnig is, als de achtergrond van het verkiezend handden de eeuwige Willekeur is, die buiten Christus om en over Christus héén een numerus clausus heeft bestemd tot heil en evenzeer een (vele malen grotere?) numerus clausus tot onheil? Is het niet zó dat de troost der eeuwige verkiezing op d.eze manier slechts leven kan op voorwaarde van de subiectivering,. in het kader van een inpidualisme,grenzelozer dän’wat in de barock-tijd begon groot te worden, in een belevingsvorm, die verwant is met die; welke reeds iets van hysterische trekken begint te vertonen in die tijd? Om deze troost (hoe zeldzaam ze zij en hoe tijdelijk) voor momenten vast te houden, moet het hart eigenlijk strikt binnen de horizon blijven van wat het zelf met toepassing op zicbzèlf mag verstaan, moet het hart niet vragen naar de anderen en nog minder naar de Ander in Zijn Majesteit, in Zijn Oerwil, moet het hart zich verre houden van de gedachte dat de Liefde Gods ten principale Zèlfliefde, Zèlfhandhaving, Zèlfverheerlijking is. Het hart moet zich beperken en insnoeren, op straffe van het verlies van de troost, die het had ontvangen en die ‘het mocht grijpen.
Anders wordt het, geheel ànders, óók in het beleven, in de bevinding, wanneer wij Barth’s ingrijpende correctie aanvaarden en beamen als schriftuurlijk, in de meest strikte en wezenlijke zin: schriftuurlijk. We kunnen het misschien zó zeggen, dat de ’troost’ dan een te klein aspect wordt van hetgeen ons geschonken ‘wordt in onze ‘beste ogenblikken’, d.i. beter gezegd: in de stonde van Gods Welbehagen. De ’troost’ wordt dan overtroffen door en opgenomen in de jubel. Gelijk Israël zijn wezenlijk antwoord op zijn verkiezing heeft uitgezegd, uitgezongen in de jubel over deze Genade, als de subjectieve reflex van het ovjectieve heilshandelen Gods; waarom het ook met zijn liturgische roep en kreet de wereld heeft gewekt en allerwegen echo’s heeft te voorschijn geroepen met zijn ‘Halleluja’ en met zijn ‘Amen’.
Het is de jubel, die bestaat en gaat bij de gratie van het juichen, dat in Gods eigen wezen gaande is, in conformiteit met de vreugde Gods (die ziet, ‘dat het al goed is’) te bekennen, dat de Here goed is en het goed gemeend heeft met alle wezens en het goed gemaakt heeft voor al de Zijnen. ‘Looft de Heer, want Hij is goed, looft Hem met een blij gemoed, want Zijn Gunst alom verspreid, zal bestaan in eeuwigheid’ (Ps. 136 : 1 ber.). ‘Hallelujah’ (laat ons loven… Jahve!) werd de chiffre, het merkteken waarin Israëls geloof is samengevat (gelijk in de sylbe ‘Om’ het boeddhistisch ‘nihilisme’ en in de formule A-dwaita het brahmaanse ‘akosmisme:). God te lóven, daartoe is geen religie gekomen, omdat ze te wijsgerig was of omdat ze te primitief was -; in de grond omdat God = de Natuur, of God = het Al, of God = der wezenen Wezen, of God = de Idee niet kàn worden geloofd, geprezen, omdat noch de mens er toe komt noch de god er om vraagt.
Wanneer nu bij het ‘cor ecclesiae’, het hart der kerk, (nI. de leer der verkiezing) deze lof, in plaats van ten top te rijzen, wordt overschaduwd, gebroken, verlamd (en de subjectivering is tenslotte slechts een camouflage van deze verlamming), indien de grond der verkiezing niet kan worden aangezien, omdat ze ons, als een Gorgonenhoofd doet verstarrenen ons de troost alleen overlaat als een respijt en oorlof; op voorwaarde dat wij het hoofd dáárvan afwenden, dan kan de lof Gods niet wezenlijk, niet onbeperkt, niet zonder voorbehoud zijn.
Het is formeel als met àlle poëzie: ze kan niet wáár zijn, schoonheid en waarheid worden uit elkaar gescheurd, als de láátste waarheid tenslotte bitter is (vgl. De blijde wetenschap, p. 23 v.), als ze niet zonder verborgen ontsteltenis kan worden vernomen. A fortiori kan de hoogste poëzie, het ‘zegenen’, het ‘loven’ Gods niet waarachtig zijn, als de grond van .de vervoering niet de harmonie van Gods weg en werk kan zijn, als we in de verkiezing niet de rechtvaardiging van Hèm vinden, die dáárin Zicbzelf rechtvaardigt, dat Hij zondaren aanneemt; en dáárin Zijn liefdé openbaart, dat Hij, in een wonderbare verwisseling van lot, Zichzèlf verloochende, ons lot op Zich neemt, om ons te doen delen in de heerlijkheid, die Hij in’ Zichzelf bezat éér de wereld was. Het is definitief uit met het juichen als Gods Woord onbetrouwbaar is en Gods beloftenissen aan een doos van Pandora ontspringen; de jubel wordt neergedrukt, het hart beklemd, als het moet berusten in de àfwending van het gezicht, opdat Medoesa het niet dóódstrale.
Vooral de Kroningspsalmen zijn vol van de jubel; zij gaat zeer klaar de bewondering en dank te boven, zij reikt verder dan gehoorzaamheid en berusting en geduld – deze jubel, die uitbreekt in vreugde en welgevallen, in verwondering en aanbidding zonder voorbehoud. Het juichen is weliswaar een vooruitgrijpen op de Voleinding (vgl. Bijbels A B C, p. 186 v.},een vliegen over de verwachting héén, om zich. te baden in de vooruitgeworpen stralen van de heerlijkheid – maar hier en nu is ‘Immanuel’! en deze naam is òf een subjectieve troost of hij is het vóórgegeven teken en zegel juist van de Voleinding, juist van de vrede, de eeuwigheid, die aan het eind immers geen vrede kan zijn, als ze niet, van vóór alle menselijke tijden, uit de vrederaad Gods is geboren en door de vredesdaad Gods is getógen. ‘Geroofd zij de Here God, de God Israëls, en geloofd zij de openbaring Zijner. heerlijkheid tot in eeuwigheid en de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld, amen, ja amen’ (Ps. 72 : 19). Meer dan de troost is de jubel; en een troost, die van de uitgangen van de:ze jubel werd afgesneden, omdat ze in de ingekeerdheid van het persoonlijk hart moest worden behoed, zal zich niet kunnen handhaven. Omgekeerd in het feit, dat wij verwaardigd worden aan de jubel van Godsvolk deel te nemen, ligt héél de troost des harten opgesloten. Maar bovendien – en misschien is dit een nog gewichtiger praktische conclusie uit een herziene praedestinatieleer – het ‘hart’ als zetel, als ruimte, als operatiebasis voor deze jubel volstaat niet; we behóéven daarmee niet te volstaan; en daarom mógen we daarmee niet volstaan. We moeten, we mogen voortgaan (als het ons gegeven wordt) tot een jubelen met de rede En ik meen, dat de jubel meer is dan de troost in rechte evenredigheid met de meerderheid van de rede boven het hart.
Weliswaar is in de Schrift ‘hart’ een woordsymbool voor de persoon, de kern van wat lateren ‘persoonlijkheid’ hebben genoemd, ja het hart duidt het ‘Ganzheitliche’ aan, de totaliteit van het mens-zijn, de samenvatting van zijn gedragingen, de trant van zijn leven, de richting van des mensen existentie. Maar onder ons is ’t woord ‘hart’ aanduiding geworden van de zetel van het gevoel, de ruimte van het irrationeel of bovenrationeel beleven. Dit is een notie, die wij niet behoeven prijs te geven; maar ze dreigt het leven van de geest tot een beschermd domein te maken, zij kort de armslag, de actie-radius van het geestelijk. leven in. Intussen, al zou deze verschuiving in de betekenis van het woord ‘hart’ niet hebben plaats gevonden, al zou het, hoe dan ook vertaald en aangepast, bij de bijbelse zin van ‘hart’ gebleven zijn, dan nog zou, naar ik meen, in ons verband aan de ‘rede’ de voorkeur gegeven moeten worden. Rede is niet hetzelfde als verstand. Er kan geen sprake van zijn, dat wij het verstand tegen het hart uitspelen. De onvruchtbare debatten over de verhouding van het rationele en het irrationele mogen een einde vinden. Maar (en dat is vooral dringend in verband met de belijdenis van de eeuwige verkiezing) het gaat hiérom, dat de rede de drijfkracht en de vormkracht is van ons spreken, van ons antwoorden. Het zal er om gaan, dat de verkiezing ‘beantwoord’ wordt en dat wij een levensvorm vinden, een geestesgesteldheid; die, hoezeér gebroken en gebrekkig, aan .onze verkiezing ‘beantwoordt’. Welnu, er kàn geen echt antwoord zijn, dat Gode behaagt, daar waar de troost het een en het al is (dank zij een vlucht voor het objectieve Bestand, gelijk het door het Woord betuigd wordt), de welgetroostheid moet jubel worden;,Er kan echterook geen recht antwoord geboren worden, als niet de rede jubelt, als niet het redelijk spreken, in verre analogie met de Rede Gods, in jubel overgaat.
Recht denken is meer omvattend dan zuiver gevoel; maar spreken is méér, véél meer dan denken. De rede, waarmede wij Gods Rede, Zijn Aanspraak vernemen, antwoordt naar de natuurlijke maat van zijn redelijkheid; maar zo zeker als de grondeloze grond van het Objectieve de Goedheid Gods is, zo zeker is de bijkans grenzeloze overschrijding van het denken gegrond in de overweldiging juist door die Goedheid. Verstand, wil en gevoel zijn overweldigd, maar het wil gezègd zijn en alleen de rede is der rede, der sprake, machtig: wanneer zij het dan zal gaan zeggen, dan slaat in haar spreken het denken, ja, het denken zèlf, óver in de jubel. Zie, wanneer de Medoesa waarlijk is verslonden tot overwinning in de mystische Roos, in de Lichtroos, zie, wanneer het óók voor, de rede, juist voor de rede, zeker wordt, dat God licht is en gans geen duisternis in Hèm is (1 Joh. 1 : 5), dan wil deze kennis, deze zekerheid, naar buiten en ze breekt uit in een zèggen – en het zèggen komt uit de rede; in een zingen – en het zingen komt uit de rede; in een jubelen – en de jubel komt uit de rede en gaat de rede te boven. Het is niet nodig hier aanvullenderwijs aan te tekenen: bedoeld is de ‘ gelóvige rede’. Zeker, maar alle rede, die spreekt ten overstaan van het Gegevene, wordt door dat Gegevene gemodificeerd en gequalificeerd. En zo spreekt het vanzelf, dat de rede hier door het Woord geroepen en geheiligd wordt om te antwoorden op het Woord, dat door in de wereld te komen ieder mens verlicht (Joh. 1) en bepáálde mensen doet spreken, doet zingen, doet jubelen, elk in zijn orde, elk op zijn wijs, tot de beurtzang zich breidt over de ganse aarde.
Men kan het ook zó zeggen: wij loven de Here, d.i. Zijn Naam. De Naam, d.i. de openbaring, die sprekende Zich betuigt al ànders, gans-anders dan elke godheid en al wat god genoemd wordt. De Naam geldt de totaliteit van ons bestaan; maar wij vernemen hem door de rede, als door het oor van onze geest en wij prijzen hem met de rede, als niet de mond van onze geest. En wij, die, vernamen de vrijmachtige Liefde en de liefelijke Vrijmacht, mèt ons op de weg handelende in oordeel en genade, wij; die het’ ongehoorde; vernamen met onze rede, wij spreken, het ‘onuitsprekelijke’, wanneer onze rede in de jubel overgaat.
Het zou verschrikkelijk ‘zijn, .als wij tot de lof van alle zijden meenden opgeroepen te zijn (b.v. vanwege de zegeningen), terwijl ze ons op de lippen zou besterven ten overstaan van de eeuwige verkiezing. De klassieke of de gangbare leer echter zou inderdaad, indien we .haar voluit ernstig namen, de lof in onze mond smoren en de aandrift tot het juichen verlammen – indien zij wáár zou zijn, zolang wij haar voor waar houden, zolang wij niet beter (en dat is ook steeds heilzamer) onderricht worden ditmaal, in deze wending der tijden, door de dienaar des Woords en de leraar der Kerk; Karl Barth, wie ‘die ungeheure Erleuchtung’ gewerd, ons allen ten zegen, tot bevrijding, ja, de ganse Una. Saneta tot een oproep, om juist ten overstaan van het cor ecclesiae de jubel diep en breed te vieren; Ook het intermitterende oplichten van de troost, van de ‘poëzie’, van de bevinding, zal een avondrood blijken, indien de morgenstond van deze Rede het hart niet drenkt in een nieuwe gloed van verwondering en aanbidding, een gloed, die niet ‘absoluut-religieus’ is, maar die weerloos-gelovig maakt, die, voor en na, het jubelen der rede wekt.