Mijn verhouding tot Sören Kierkegaard

logo

Op 19 april 1963 heeft Karl Barth de hem toegekende Sonningprijs in ontvangst genomen.

De Sonningprijs wordt toegekend aan personen, die zich voor de Europese cultuur verdienstelijk hebben gemaakt. In de samenkomst, waarin hij de prijs in ontvangst nam, heeft Barth een toespraak gehouden, waarin hij over zijn verhouding tot Kierkegaard sprak.

In zijn inleidend woord vertelt hij, hoe hij op het bericht, dat hem de prijs werd toegekend, gereageerd heeft. Dat bericht verraste hem en was tegelijkertijd voor hem een reden tot grote dankbaarheid. Hij werd er echter ook door verontrust. Dat was de schuld van Kierkegaard.

“Het bericht kwam immers uit Denemarken, uit Kopenhagen: uit de stad dus, op wier straten eens door weinigen bemind, door enkelen gevreesd of uitgelachen, aan velen geheel onbekend Sören Kierkegaard wandelde en te zien was. Wat, als hij mij hier zou ontmoeten? En wat, als hij mij dan in aansluiting aan bepaalde scherpe woorden, die hij tot de theologen van zijn tijd gericht heeft, in deze geest zou toespreken: „Zover, mijn beste, is het dus aan het einde van je theologische en overige bestaan met je gekomen, zover heb jij, wakkere waarheidsgetuige, het dus na het stormachtige begin van de „Römerbrief”, na al je meer of minder opwinde tijd- en strijdschriften, na de vele delen van je zo nonconformistische Kerkelijke Dogmatiek gebracht, zover, dat men je nu en dat vanwege die, christelijk gewaar­deerd, toch wel wat eigenaardige verdienste een hoge prijs toekent. Heb ik het niet altijd geweten: als klein genie mag je misschien geroemd worden, alhoewel naar mijn maatstaven daar ook nog wel het een en ander over te zeggen zou zijn. Maar een apostel? Aan de echte apostelen heeft men voorzover ik weet geen prijzen toe­gekend, maar . . . je weet zeker wel, wat ik bedoel.” De schaduw van deze man, die vandaag vermoedelijk zo tot mij zou spreken . . . ik ben bang, haar hier in Kopen­hagen te ontmoeten.”

Men had Barth gevraagd, iets over zijn theologische arbeid te zeggen. Hij heeft die vraag beantwoord met een korte beschouwing over zijn verhouding tot Kierke­gaard.

De rede van Barth werd in haar geheel opgenomen in „Evangelische Theologie” van juli 1963. Voor onze lezers hebben wij het gedeelte over Kierkegaard vertaald. Het is ons een groot voorrecht Karl Barth, aan wie wij allen, de een meer, de ander minder maar toch  allen  veel te danken  hebben,  als gast  in In  de  Waagschaal welkom te heten.

J.J. Buskes

———-

Mijn verhouding tot Sören Kierkegaard

HET EERSTE BOEK van deze man, dat ik kocht — het was in 1909 — was „Der Augenblick”. Ik neem aan, dat ik het toen ook ge­lezen heb. Maar een diepe indruk kan het op mij, die juist in die jaren mij bezig hield met en mij geheel vastlegde op de theologie van Harnack, Herrmann en de „Christliche Welt”, niet gemaakt hebben. Door­dat ik mij de volgende jaren met andere dingen, onder meer met het socialisme, bezig hield, liet Kierke­gaard mij een heel tijd met rust en ik hem. Op een ernstige en ingrij­pende wijze is hij pas in 1919, in de kritische wending tussen de eerste en tweede druk van mijn „Römer­brief”, in mijn denken binnengetre­den, om daarna ook in mijn publi-katies een belangrijke rol te spelen.

Verschillende van ons, toentertijd jongeren, zochten al sinds 1916 tas­tend hun weg naar een theologie, die in dit opzicht beter zou zijn dan die van de negentiende eeuw en de eeuwwisseling, dat in haar God in zijn eigensoortigheid tegenover de mens en i.z. de religieuze mens, wezenlijk de eer zou vinden, die Hem, voorzover wij het zagen, in de bijbel toekomt. De pointe en de draagwijdte van dit op de voorgrond plaatsen van God als de grond en het object van het geloof, waartoe wij toentertijd vooral door Hermann Kutter werden gewekt, zijn ons toch pas langzamerhand bewust gewor­den. Ook de eerste druk van mijn „Römerbrief” laat in dit opzicht nog heel wat te wensen over. Onder de oudere autoriteiten, door welke wij ons in de jaren 1919-1920, ener­zijds in onze eigen verontrusting ge­sterkt anderzijds dwingend voortge­stuwd gevoelden, figureerde — de Reformatoren van de zestiende eeuw spraken ons nog niet zo wezenlijk toe — naast Dostojewski, Blumhardt, Vader en Zoon, naast die uitzonder­lijke vreemdeling Franz Overbeck en naast de grote Plato — ja, u hebt goed gehoord: Plato! — ook Kier­kegaard. Wat ons in hem bijzonder aantrok was de in haar „snijden en scheiden” zo onverbiddelijke kritiek, met welke wij hem alle het onein­dige kwalitatieve verschil tussen God en mens verdoezelende specula­tie, alle aesthetisch vergeten van de absolute aanspraken van het Evan­gelie en van de noodzakelijkheid daarmee in een persoonlijke beslis­sing klaar te komen, kortom alle on­schadelijk maken van de bijbelse boodschap, alle zowel al te preten­tieuze als te goedkope christelijkheid en kerkelijkheid van de theologie in onze omgeving, van welke wij ons zelf nog helemaal niet bevrijd voel­den, te lijf zagen gaan. Zo werd en was hij ons in die tweede periode van de revolutie, waarin wij ons be­vonden, een van de hanen, wier stemmen ons van dichtbij en ver af het aanbreken van een werkelijk nieuwe dag schenen aan te kondi­gen. De tweede druk van de „Römerbrief” is een welsprekend docu­ment van mijn aandeel aan wat men de Kierkegaard-renaissance genoemd heeft. Er zouden voor ons en zeker voor mij nog heel wat dagen met nieuwe vragen en antwoorden aan­breken. Toch geloof ik, aan Kierkegaard’s wekroep, zoals wij haar toen hoorden, op mijn gehele levensweg en tot op vandaag trouw gebleven te zijn. Een terugkeer tot Hegel of zelfs tot bisschop Mynster was voor mij van toen af aan uitgesloten.

HET IS ECHTER juist, wat sinds­dien van verschillende kanten geconstateerd is geworden: dat ik mij in mijn latere boeken, geschrif­ten en preken steeds minder nadruk­kelijk op Kierkegaard beroepen heb en dat zijn bijzondere toon bij mij wel niet verstomde, maar wel door andere tonen overstemd werd en zo een belangrijke ondertoon naast an­dere tonen geworden is. Ook ik had bepaalde kenmerken van zijn histo­rische verschijning over het hoofd gezien, terwijl ik hem in zijn strijd met vreugde bijviel.

Mocht men op de duur ermee door­gaan, die door Kierkegaard zo mees­terlijk gesignaleerde tegenstellingen, tegenstrijdigheden en afgronden al­tijd maar weer in het licht te stellen, de voorwaarden voor een denken en leven in geloof, liefde en hoop al maar scherper onder woorden te brengen, de wat deze zaak betreft in­derdaad noodzakelijke ontkenningen tot thema der theologie te maken en ze nog weer eens uit te spreken, de arme drommels, die christen wer­den, zich zelfs als christen wilden beschouwen, nog en nog eens de bit­terheid van de daartoe vereiste „Finübung” te proeven te geven? Mocht men dat, als het er daarbij om te doen was, hun het Evangelie van God en dus de boodschap van zijn vrije genade te verkondigen en uit te leggen? Merkwaardig, hoe ge­makkelijk men daarbij zelfs onder de wielen van een slechts dodende wet terecht kwam, zuur, somber en pessimistisch werd! Al verder: hoe stond het nu eigen­lijk met die „Einzelne”, om wiens bestaan vrijwel alles bij Kierkegaard scheen te draaien? Waar blijft in zijn leer het volk van God, de ge­meente, de kerk, waar haar diaconale en missionaire opdracht, waar haar politieke en sociale roeping? Wat houdt het in, dat Kierkegaard in de uitlegging van het gebod „gij zult uw naaste liefhebben gelijk u-zelf”, het met Augustinus en de Scholastiek (tegen Luther en Calvijn in) eens was, dat er een aan de liefde tot de naaste voorafgaande liefde van de mens tot zichzelf moet zijn? Hoe vreemd, dat wij, die ons zo intensief hadden bezig gehouden met het christendom in zijn verhou­ding tot de sociale vragen, juist op dit punt – – het zo uitgesproken heilsindividualisme van Kierkegaard — niet dadelijk achterdochtig wer­den!

In de derde plaats. Kondigt zich in Kierkegaard’s theoretische funda­mentele beschouwingen toch niet — volstrekt in tegenstelling tot dat, waar wij naar toe wilden — een nieuwe anthropocentrische systema­tiek aan? Dat een existentie-filosofie, dat Heidegger, Jaspers, Sartre -weliswaar met uitschakeling van het feit, dat Kierkegaard een christelijk denker wilde zijn en op zijn wijze geweest is — bij hem konden aan­knopen, was begrijpelijk en — onder dit voorbehoud — legitiem. Een vol­strekt op Kierkegaard gerichte en wezenlijk van hem levende theolo­gie was alleen daar een mogelijk­heid, waar men Schleiermacher niet aandachtig genoeg gelezen had, om voor elke voortzetting van zijn pro­gram, ook voor een existentialisti­sche, gewaarschuwd te zijn. Waar deze waarschuwing niet gehoord werd, daar werd het experiment met een subjectiviteit, die zich zelf als zodanig voor de waarheid hield, het experiment met een in zichzelf ge­fundeerd en door zichzelf gedreven geloof, een geloof dus zonder grond en object, opnieuw ondernomen en

daar is onder het voorteken van de Kierkegaardse existentiaaldialektiek in het midden van onze eeuw vol­gens de regels der kunst een theolo­gische reactie ontstaan. Dat dat van hem uit mogelijk was, is een derde bezwaar, dat veertig jaar geleden nog niet bij ons opkwam. Samen­vattend: Kierkegaard stak toch wel veel dieper in de negentiende eeuw dan wij wilden geloven. Het histo­risch toespitsend mag men misschien vragen, of zijn leer niet de hoogste, konsekwentste en. meest doordachte voltooiing van het piëtisme was, dat in de zeventiende eeuw samen met het rationalisme het fundament voor die aan de vrome mens georiënteer­de christelijkheid en kerkelijkheid legde, waar hij zo hartstochelijk te­gen in ging en waartegen wij veertig jaar geleden onder aanroe­ping van zijn naam in verzet kwa­men. Juist dat fundament, het anthropocentrisch-christelijke denken, konden wij echter van Kierkegaard uit niet aantasten, omdat hij zelf het ook niet aangetast, maar veeleer ge­weldig versterkt heeft.

IN HET LICHT van deze latere inzichten ben ik en blijf ik Kier­kegaard voor en na dankbaar, dat hij mij toentertijd in vele opzichten immuun gemaakt heeft, ben ik en blijf ik vervuld van een diep respect voor de echte tragiek van zijn leven en de uitzonderlijk intellectuele glans van zijn “werk. Ik beschouw hem als een leraar, wiens leerschool iedere theoloog éénmaal doorlopen moet hebben. Wee ieder, die haar zou verzuimd hebben. Maar hij mag niet in deze school blijven zitten en moet ook liever niet tot haar terug­keren. Zijn leer is, zoals hij zelf eens gezegd heeft, „ein biszchen Zimmt” bij de spijze, niet echter de spijze zelf, die een goede theologie aan de kerk en in haar aan de mens bieden moet. Het Evangelie is 1) de blijde boodschap van Gods ja tot de mens. Het is 2) de boodschap, die de ge­meente aan de gehele wereld moet doorgeven. Het is 3) de boodschap uit de hoge. Dat zijn de drie punten, waar op ik na mijn ontmoeting met Kierkegaard in de leerschool van andere leraars verder moest leren.

KARL BARTH

In de Waagschaal, jaargang 19, nr. 1 5 oktober 1963