Mens en Dier
- Pagina's:
- Mens en Dier
- Inleiding
- 3
- 4
- Een roep om verantwoordelijkheid
- Heerschappij over de planten
- Heerschappij over de dieren
- Het doden van dieren
- Het gedode dier als offer
- De mens moet gemachtigd zijn
- Met reikhalzend verlangen...
- Aantekeningen
Het gedode dier als offer
De eerste hoofdstukken van Genesis zeggen ons echter nog iets méér: zij zeggen namelijk, dat deze tussenperiode, die met de zondeval begint en ons sedertdien een zo bedroevend beeld laat zien, tegelijk ook de periode is van de trouw en het geduld Gods jegens de mens: de tijd van het verbond der genáde. En merkwaardig genoeg wordt nu juist in dit licht het gedode dier gelegd. De betekenis daarvan, dat een dier mag en moet worden gedood, is namelijk volgens Gen. 4 en 8 niet allereerst, dat de mens nu door geweld nog des te meer profijt kan trekken van het dier, maar veeleer dat er nu een Code welgevallig òffer komt voor zijn door eigen schuld bedorven leven. Wat doet hij met het dierenleven en zijn macht er over? Niet in de eerste plaats bevrediging schenken aan eigen begeerten, maar zijn schuld ermee belijden, een schuld, die hij echter niet zelf tot zijn verderf behoeft te dragen, maar die God van hem weg wil nemen, die God van hem wil óvernemen – hij belijdt een schuld, waar vergeving voor bestaat. Door het dier te doden, zijn bloed te vergieten, het te slachten en te laten verteren door de vlam op het altaar, ziet hij er van af het voor eigen genoegens te gebruiken. Hij staat het af aan God, en belijdt er Gods genade mee. Als hij dan later, bij de offermaaltijd, zelf ook mee eet van het dierenvlees, doordat hij iets -van God terugontvangt van wat bij eerst Hem offerde, dan betekent dit, dat hij deelneemt aan het vlees dat verzoening teweeg bracht, aan het leven dat plaatsvervangend voor -hem verloren ging, ja, dat hij deelneemt aan de reddende bezigheid van God zelf. Door dit alles wordt de herinnering aan het feit, dat het dierenleven niet van de mens is maar van God, niet verzwakt maar juist versterkt – evenals trouwens de herinnering daaraan, dat deze hele tussenperiode, waarin deze wijze van plaatsvervangend offeren geschiedt, slechts tijdelijk is en voorbij gaat op het ogenblik waarop De Mens gaat lijden en sterven en de beloofde verzoening gaat bewerken, waarin God zelf het bedorven leven van de mensen redden, en waarin Hij Zichzelf ten offer stellen zal.