Mens en Dier
- Pagina's:
- Mens en Dier
- Inleiding
- 3
- 4
- Een roep om verantwoordelijkheid
- Heerschappij over de planten
- Heerschappij over de dieren
- Het doden van dieren
- Het gedode dier als offer
- De mens moet gemachtigd zijn
- Met reikhalzend verlangen...
- Aantekeningen
Het doden van dieren
Maar nu, genoeg hierover. Een andere vraag is: brengt deze heerschappij nu ook met zich mee, dat de mens een dier van het leven mag beroven? Met andere woorden: staat het hem vrij een dier vanwege zijn vlees, zijn huid, zijn horens, veren of iets anders wat voor hem van nut is, in ieder geval dus: ten eigen bate dood te maken, zoals hij ook een boom mag vellen? Hier ligt een verschil; maar waaròm? Omdat het doden van dieren in tegenstelling tot het oogsten van vruchten of gewassen een vernietiging betekent. Wie immers een dier doodt, plukt niet de vrucht af van een vegetatie, die uit de aarde voortspruit en zich permanent in talloze exemplaren vermenigvuldigt, maar die vernietigt iets unieks, een leven dat zich niet herhaalt en dat, ook al is dat niet ten volle te begrijpen, toch het leven is van een individú (12). De vrede van de schepping raakt niet in gevaar waar men oogst, een dier er op na houdt of ergens voor gebruikt, maar wel waar men de dieren doodt. En omdat het dier zo dicht bij de mensen staat, moet men zeggen dat ook het doden van een dier wel heel dicht in de buurt komt van het doden van een mens. Dat is iets wat men zich toch wel goed mag realiseren, als men aan de menselijke heerschappij over het dier ook de vrijheid om het te doden wil verbinden. Wie hier het stopbord niet ziet, dat hij hier móet zien, heeft ook het recht niet deze vrijheid toch nog te aanvaarden, en de grens, die hij hier bereikt heeft, toch nog te overschrijden.
De eerste hoofdstukken van Genesis geven, al is hun boodschap uiteraard voor verschillende uitleg vatbaar, hier duidelijk een waarschuwend geluid. Zo is daar bijvoorbeeld Gen. 1 :29, waarin wij lazen dat de mens voedsel ontvangt, een tekst, die echter over de mogelijkheid van vlees als voedsel veelbetekenend zwijgt. Trouwens, ook de dieren zelf ontvangen volgens Gen. 1 :30 plantaardig voedsel en verder blijkbaar niets. Het lijkt wel of de vrede van de schepping, zowel tussen de dieren onderling als tussen mens en dier, zonder gebrek of gevaar is en volkomen onverstoord. Mens en dier vinden hun tafeltje gedekt in het plantenrijk (13), en zij behoeven niet met elkander in conflict te komen. Men zou evenwel de vraag kunnen stellen, hoe de Priestercodex (14) zich de heerschappij van de mens over de “vissen der zee” en ook over de “dieren des velds” en de “vogelen des hemels” eigenlijk heeft voorgesteld, als daar het vangen en eten van de dieren niet in begrepen is. Van een absoluut verbod lezen we dan ook niets. Maar het is duidelijk, dat P. (14) zijn verhaal over schepping en Schepper gescheiden wil houden van de geschiedenis hoe het ene schepsel het andere vernietigt. Trouwens ook bij de Jahwist (14) zijn pas ná het verhaal over de zondeval de eerste sporen te zien van het doden van dieren en van een strijd om het bestaan: het eerst in die plastische uitbeelding van de tegenstelling tussen mens en slang in Gen. 3:15: “Dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het den hiel vermorzelen,” en daarna in de merkwaardige opmerking van Gen. 3 : 21 over de “klederen van vellen”, die God voor de eerste mensen maakte en waarmee Hij hen bekleedde, en dan is daar Gen. 4 : 4, waar niet van Kaïn, maar van Abel wordt gezegd, dat hij “van de eerstelingen van zijn schapen, van hun vet” offerde – maar met daarbij de nadrukkelijke en voor een goed begrip van dit verhaal onmisbare toevoeging: “en de Here sloeg ácht op Abel en zijn offer.” Er worden dus dieroffers gebracht, die Jahwe in genade aanneemt, en waardoor Hij een nieuwe, positieve gezindheid jegens de zondige mensheid na de zondvloed en de vervloekte aardbodem aan de dag legt. In deze situatie is dan het verhaal van Gen. 8 : 20v. ook niet meer vreemd: “En Noach bouwde een altaar voor den Here, en hij nam van al het reine vee en van al het reine gevogelte en bracht brandoffers op het altaar. Toen de Here den liefelijken reuk rook, zeide de Here bij Zichzelf – Ik zal den aardbodem niet weer vervloeken om den mens.” Daarna lezen wij in Gen. 9 : 2, dat de mens de macht krijgt “vrees en schrik over al het gedierte der aarde, de vissen der zee en het gevogelte des hemels te brengen, en pas in Gen. 9 : 3, als een nadrukkelijke aanvulling van Gen. 1 : 29, lezen wij de aankondiging: “Alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn; Ik heb het u alles gegeven evenals het groene kruid,” en tenslotte horen wij in Gen. 9:5v. de aankondiging van Gods gerichten en vergelding jegens zowel de mensen als de dieren, indien zij bloed vergieten (16). Zo zal het duidelijk geworden zijn, dat wij tegenover de vrede van de schepping in Gen. 1 en 2 hier een totaal andere en nieuwe stand van zaken voor ogen krijgen: het slachten van een dier is nu geoorloofd, ja het is blijkbaar zelfs nodig. Dat is in de voorgeschiedenis, als de aarde door Gods -Woord geschapen wordt, nog volkomen onbekend, maar dat komt als ‘mogelijkheid, en zelfs als werkelijkheid, naar voren, als de geschiedenis is aangebroken, de geschiedenis van de zondige mens en de genadige God, van de bedreigde schepping, die echter nochtans bewaard wordt en gered door Gods goedertierenheid. In die geschiedenis gebeurt het: daarin worden dieren gedood. De hoofdstukken Gen. 1 en 2 leren ons echter, dat dit niet is volgens de oorspronkelijke wil van God de Schepper, dat dus een andere factor hier een rol in speelt. In overeenstemming daarmee tekent het Oude Testament dan ook op verscheidene plaatsen het einde der tijden als een toekomst, waarin mens en dier elkander niet meer doden (Hos. 2 :18; Jes. 65 : 25 en vooral Jes. 11 :5v.) en waarin trouwens in het geheel niet meer een strijd om het bestaan wordt gevoerd. De geschiedenis van de schepping begint met de zondeval, waardoor de mens de vrede tussen Schepper en schepping verstoort. En daarmee is een tussenperiode aangevangen, waarin ook de vrede tussen de schepselen onderling verbroken is en waarin de strijd om het bestaan is ingezet. Nu pas, in deze periode – men moet ook zeggen: alléén in deze periode – worden mens en dier elkanders vijand en belager. De heerschappij van de mens over het dier mag nu en moet nu gaan betekenen’ dat het dier de mens bedreigt en dat de mens, terwille van zijn -eigen leven, het leven van de dieren néémt. Deze periode is een tussenperiode, begrensd door schepping en voleinding, een intermezzo van de tijd.