Mens en Dier

De mens moet gemáchtigd zijn

De mens, die de vrijheid heeft gekregen een dier te doden, draagt dus wel een zeer bijzondere, in zekere zin verdubbelde verantwoordelijkheid. Valt het hem reeds zwaar op een verantwoorde wijze te heersen over de levende dieren, zwaarder nog drukt hem de verant­woordelijkheid als hij ze doden moet. Zo maar zonder meer zal dit niet mogen gebeuren. Sterker nog dan bij al het andere, dat een mens zich jegens de dieren toch al veroorlooft, geldt, wanneer hij ze in aanval of ver­dediging moet doden: dit spreekt niet vanzelf, dit mag men niet zien als iets natuurlijks, als een gewoon onder­deel van de menselijke wereldbeschouwing of levens­houding. De mens zal er veeleer van moeten schrikken dat dit mogelijk is en dat dit gebeurt. En hij zal zichzelf de vraag moeten stellen: wie zijt gij eigenlijk, mens, dat ge terwille van de onderhouding, verzorging, verrijking en verfraaiing van uw leven deze aanslag nodig acht? Wat is er met Uw leven aan de hand, dat deze daad volgens U er goed voor is? En dan zal hij zich de vrede­breuk herinneren, waar de hele geschapen werkelijkheid reeds lang aan lijdt, en waarvan de schuld tenslotte niet bij het dier, maar alleen bij hem, de mens te zoeken is. Het doden van een dier, dat kan eigenlijk alleen maar dit betekenen- een beroep doen op Gods verzoening, belijdenis doen van Zijn genade. Dat is de eigenlijke betekenis: als men een dier doodt, maakt men daarmee van de mogelijkheid gebruik het offer van het eigen leven te vervangen door dat van een vreemd, onschuldig dier. Om van deze mogelijkheid gebruik te maken zal een mens wel goede redenen moeten hebben. Hij zal zijn daad niet kunnen rechtvaardigen door te verwijzen naar werkelijke of ook niet werkelijke levensbehoeften, waar hij voldoening aan wil geven. Hij moet hiertoe gemáchtigd zijn, gemachtigd door de boodschap dat God trouw is en goed, en dat Hij hem ondanks zijn schuld niet laat vallen, evenmin als Noach en de zijnen, die zich na hun redding uit de zondvloed in geen enkel opzicht beterden. Hij zondigt, als hij niet gemachtigd is. Hij is in overtre­ding, als hij eigengereid meent zich iets te kunnen ver­oorloven. Het doden van een dier op deze wijze, deze zondige wijze, dat is: het vermóórden van een dier, ver­schilt in wezen niet veel meer van het vermoorden van een mens. Ook een dier mag men niet vermoorden. Men mag het slechts doden: deze handeling verrichten in de wetenschap, dat het dier niet aan de mens maar aan God toebehoort, en dat de mens het, door het te doden, aanbiedt aan God, waarna hij van Hem terugontvangt wat hij voor zijn eigen leven begeert en nodig heeft. Als een dier in gehoorzaamheid aan God wordt gedood, dan wordt daar door een begenadigd zondaar belijdenis gedaan van boete, dankzegging en lofprijzing aan Hem, die de Schepper is en Here, zowel van mens als dier. Het doden van dieren, dat zo geschiedt, krachtens deze machtiging en gehoorzaam aan het gebod, is een pries­terlijke handeling van eschatologische draagwijdte: want met een goed geweten kan men het slechts doen door te zien naar Schepping en Voleinding, naar de grènzen van de periode waarin het mogelijk is en waarin het gebeurt, en door te denken aan de Verzoening; aan Hem, die tot de mens en daarmee tot de gehele schepping kwam, en in Wie God de wereld met Zichzelf verzoende.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12