Barth en de joden
- Pagina's:
- Barth en de joden
- Deel II
BARTH OVER DE JODEN
In het laatste volledige deel van zijn dogmatiek verklaart Barth niet gelukkig te zijn met de zending onder de joden. Wat hij daar zegt is de moeite van het overdenken waard. Ik wil in dit artikel proberen zijn daar naar voren gebrachte gedachten in het perspectief van andere uitingen van hem over het jodendom te plaatsen. Als christelijke theologen over joden spreken, dan moeten zij daarbij rekening houden met het verleden dat zijn dieptepunt bereikte in de holocaust. Bij Barth is dit hierom extra van belang, omdat hij tot degenen behoorde die in Duitsland getuigen waren van de machtsovername door Hitler op 30 januari 1933. Hoe reageerde hij op die gebeurtenis, in het bijzonder op de vijandige maatregelen die de nieuwe regering onmiddellijk tegen de joden nam?
Bij de eerste maatregelen in april 1933 zwijgt Barth. Hij verklaart in december 1933 dat ‘noch de “Judenfrage”, noch andere ons nu bewegende kwesties als onderwerpen op de kansel thuishoren.’ Hij zegt dit in een begeleidende toelichting bij een preek waarin hij – naar hij uitdrukkelijk verklaart op grond van de op die zondag gegeven tekst – het jood-zijn van Jezus ter sprake brengt en natuurlijk niet ontkent. Sommigen in Duitsland meenden dat te kunnen ontkennen of in ieder geval voor irrelevant te mogen verklaren. Jezus moest jood zijn, zegt Barth in die preek, want daaruit blijkt de trouw van God, die met Israël een verbond heeft gesloten. Dat is uit vrije genade gebeurd, en niet op grond van bijzondere eigenschappen van het joodse volk. Eveneens in vrije genade kan God na Christus ook andere volkeren kiezen. Wat hij in deze preek over de joden zegt is strikt theologisch van aard. Er is hierin eigenlijk maar één zinspeling op het antisemitisme in Duitsland, en die is in erg voorzichtige bewoordingen gesteld: het zou kunnen zijn dat men zich tegen de God van de vrije genade verzet, als men zich al te hartstochtelijk tegen de joden verzet. De woorden ‘al te hartstochtelijk’ moeten in dit verband toch wel opmerkelijk worden genoemd. Is gematigd verzet wel geoorloofd?
Barth liet de tekst van deze preek in zijn tijdschrift Theologische Existenz heute opnemen en stuurde een exemplaar daarvan naar Hitler. Ontvangst ervan wordt vanuit de rijkskanselarij bevestigd. Wat hij in dit nummer van het tijdschrift verder zegt is interessant en verduidelijkt zijn opmerking over de ‘Judenfrage’ die als onderwerp niet op de kansel thuishoort. Hij verzet zich tegen de in het protestantisme gangbaar geworden gewoonte om niet over teksten maar over onderwerpen te preken. Als men dit laatste doet, dan preekt men niet met het gezag van het Woord van God, en dat wil hij dus juist in deze preek laten klinken. De bijbeltekst moet juist het speciale gezag aan de preek geven. Verder verklaart hij dat men het kerkelijke verzet tegen de met het nationaal-socialisme sympathiserende Duitse Christenen niet moet verwarren met verzet tegen de nationaal-socialistische staatsvorm. Hij is geen nationaal-socialist, maar dat heeft niets te maken met de strijd die hij voert voor de vrijheid van de kerk. Uitdrukkelijk zegt hij dat de overheid dit lijkt te hebben begrepen en hem tot nu toe heeft laten begaan, hoewel verklikkers genoeg aan het werk zijn. Men moet hem niet met Daniël in de leeuwenkuil vergelijken, of alleen maar op grond van het feit dat de leeuwen hem ook niets doen.
Dit alles lijkt een zeer bedenkelijk compromis, maar Barth is kennelijk overtuigd van de kracht van de verkondiging, als die maar in vrijheid kan geschieden. Hij wilde de strijd tegen de nazi’s op theologische en niet op algemeen menselijke of politiek opportune gronden voeren. Dit hield ook in dat hij kerk en staat van elkaar scheidde. Hij weigert de Hitler-groet aan het begin van zijn theologische colleges te brengen, maar is bereid dit in andere verbanden te doen. Hij geeft zonder enige aarzeling als ambtenaar de geëiste ‘Ariërverklaring’ af, terwijl hij wel mee protesteert, als van predikanten in hun functies hetzelfde wordt gevraagd. Hij onder-tekent in februari 1934 een brief aan Hitler met de toen gebruikelijke formulering ‘mit deutschem Gruss’, dat wil zeggen de Hitler-groet. In die brief zegt hij dat Hitler, die zoveel begrip heeft voor de gaafheid van de staat, dit toch ook wel voor de gaafheid van de kerk zal hebben (en dat de overheid zich dus niet met de gang van zaken in de kerk zal willen bemoeien).
In mei 1934 vindt in Barmen de bekende synode plaats van tegenstanders van de Duitse Christenen. Barth speelt bij het op-stellen van een theologische verklaring de centrale rol. In die verklaring (de zgn. ‘Barmer Thesen’) onthoudt men zich van politieke kritiek op het beleid van de regering-Hitler en neemt men uitsluitend theologisch stelling en verwerpt men de leer van de Duitse Christenen dat er voor openbaring andere bron-nen zouden zijn dan de in de Schrift betuigde openbaring Gods in Jezus Christus. De politieke kanten van de situatie, die voor tallozen en vooral voor de joden in hoge mate bedreigend was, wordt niet aan de orde gesteld. Later zal Barth uitdrukkelijk zijn spijt erover betuigen dat hij toen niet heeft aange-drongen op een veroordeling van het antisemitisme van de Duitse overheid.
Op Barths houding in de beginjaren van het nazi-regime terugkijkend moet men gewoon constateren dat hij het misdadige karakter daarvan en vooral het misdadige antisemitisme en het concrete gevaar daarvan niet onmiddellijk heeft onderkend – en daarin was hij niet de enige. Na zijn vertrek uit Duitsland in 1935 verandert hij, zoals bekend, spoedig van inzicht. Nog vóór het uitbreken van de oorlog verklaart hij de houding ten opzichte van de joden tot een ‘belijdenisvraag’, hij protesteert tegen het beleid van de Zwitserse overheid tegenover vluchtelingen uit Duitsland en geeft in brieven aan christenen buiten Duitsland als zijn mening dat een oorlog tegen Hitler-Duitsland noodzakelijk is en noemt daarbij als een van de redenen het antisemitisme van de nazi’s. Hij geeft in die tijd in een brief aan een vriend te kennen dat de door hem in acht genomen scheiding tussen theologie en politiek, zich uitend in het feit dat hij zich tussen 1921 en 1933 niet had uitgesproken over de politieke situatie in Duitsland, een puritanisme was dat in die jaren misschien wel te excuseren was, maar dat hij onmogelijk langer kon volhouden. In 1944 bewerkt hij – samen met anderen – dat Zwitserland Hongaarse joden toelaat, waardoor meer dan 7000 joden kunnen worden gered. Zijn houding ten aanzien van de joden tijdens de hele oorlog maakt overigens duidelijk dat hij doordrongen was van de ernst van het antisemitisme van de nazi’s. Hij zei in een lezing in november 1940 – die in juni 1941 door de censuur werd verboden – dat de Zwitsers zich met geweld tegen nazi-Duitsland moeten verzetten, omdat dit land vervuld is van haat tegen de joden. De christenen weten dat Jezus, de Zoon van God, een jood is en dat God hen in deze jood liefheeft. De Zwitsers mogen zich nooit in de heerschappij van nazi-Duitsland schikken, omdat het heil uit de joden is gekomen en zij dit heil niet verwerpen, en omdat zij op grond hiervan de hele onmenselijkheid van Hitler-Duitsland niet kunnen meemaken.
Barth is dus niet alleen nooit een antisemiet geweest, maar heeft altijd tegen het antisemitisme positie gekozen, zij het niet direct met die duidelijkheid die hij zelf terugkijkend wenselijk zou hebben gevonden. Met deze feiten in ons achterhoofd willen we nu een aantal gedachten van Barth over de joden, die hij in de KD naar voren brengt, in ogenschouw nemen. Opmerkelijk is dat Barth midden in de oorlog, als hij weet dat de nazi’s zich op de meest brute manier tegen de joden keren, Israël als het symbool van de verworpen en de christelijke gemeente als het symbool van de verkoren mens tekent. Dit betekent niet dat de joden de verworpenen zijn en de christenen de verkorenen, wel dat de joden de mens representeren die zich tegen zijn verkiezing verzet, maar die verkiezing daarmee toch niet ongedaan kan maken. De zich tegen de verkiezing verzettende mens is volgens Barth de vergaande mens, want Gods genade zal triomferen. Israël is hiervan het voorbeeld en in het bijzonder Judas, die weer voor Israël staat. In een lange beschou-wing over Judas durft Barth het aan om te zeggen dat Judas moet sterven zoals hij gestorven is, dat dit Jeruzalem moet ondergaan zoals het is ondergegaan, dat Israëls recht op bestaan weg is, dat Israëls bestaan alleen nog maar kan worden uitgewist (‘ausge-löscht’). Het is duidelijk dat zulke woorden, uit hun theologische verband gerukt, ter rechtvaardiging van genocide zouden kunnen worden misbruikt. Dat hij die midden in de Tweede Wereldoorlog op papier durft te zetten is een teken van de door hem nagestreefde theologische zakelijkheid. De aandachtige lezer weet – ook uit eerdere publicaties van Barth waarin hij hetzelfde had gezegd – dat dit overdrachtelijk is bedoeld en niet op de joden, maar op een bepaald type mens slaat. Toch kan men de vraag stellen of deze theologische zakelijkheid in 1942 niet veel te riskant en misverstanden opwekkend moet worden genoemd. Als excuus kan ongetwijfeld worden genoemd dat Barth alleen op theologisch onderlegde en kerkelijk meelevende lezers zal hebben gerekend.
(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 38 (2009), nr. 2)