God is God – voordrachten 1930-1936

logo

Karl Barth God is God -Voordrachten 1930 – 1936 Kampen 2004, 134 blz.

Ooit liet prof. N.T. Bakker (toen nog dogmaticus aan de Universiteit van Amsterdam) zich in een interview ontvallen dat de theologie van Karl Barth voor hem de enige reden is waarom hij met liefde de theologie beoefent en de kerk dient. Dat deze liefde nog springlevend is, bewijst de uitgave van zes voordrachten van Barth uit de periode 1930 – 1936; door Bakker met zorg vertaald en ingeleid en door de uitgever hier en daar nogal slordig vormgegeven.

In de jaren dertig beleeft Duitsland de opkomst van het nationaal-socialisme. Barth is hoogleraar in Bonn, totdat hij in 1935 door de nazi’s wordt ontslagen en naar Bazel vertrekt. Vanaf 1932 verschijnen zijn bekende witte banden van de ‘Kirchliche Dogmatik’ (door Miskotte vergeleken met Moby Dick, de reusachtige witte walvis). Verder ziet in 1934 – tegenover de toenemende invloed van de aan de nazi’s verwante Deutsche Christen – de theologische verklaring van Barmen het licht, waarin wordt uitgesproken dat “Jezus Christus, zoals Hij ons in de heilige Schrift wordt betuigd, het ene Woord van God is, dat wij moeten horen, en dat wij in leven en sterven moeten vertrouwen en gehoorzamen.”

Die eerste stelling van Barmen vormt ook de grondtoon van de in dit boek samengebrachte voordrachten. De titel God is God, kennelijk ontleend aan de tweede editie van Barths boek over de Romeinenbrief, is tevens de kortst mogelijke omschrijving van het godsbewijs van Anselmus (blz. 8). In zijn voordrachten neemt Barth consequent zijn uitgangspunt in de openbaring. De belangstelling van de bijbel ligt niet bij datgene wat van ‘beneden’ maar wat van Boven op ons toekomt. Niet God is het probleem maar de mens.

De meeste hier gebundelde voordrachten zijn uitgesproken in een academische context. Zij cirkelen rond de ‘axiomatische zekerheid’ dat de theologie de verkondiging van de kerk meet aan de maatstaf van het Woord van God (blz. 26). Anders gezegd: de theologie moet haar verantwoordelijkheid kennen ten aanzien van het eerste gebod “Gij zult geen andere goden hebben naast Mij”. Met dat gebod staat of valt alles; zeker in een samenleving waarin evangelie en kerk dreigen te worden meegezogen door de politiek.

Het zijn kritische tonen die Barth aanslaat. Voor een hedendaagse lezer is zijn betoog niet altijd eenvoudig te doorgronden maar wie er moeite voor doet, wordt beloond met diepzinnige en prikkelende inzichten. Barth duidt bijv. theologie aan als het ‘wachterambt’ (een aan Zwingli ontleende term?) van de kerk. Theologie moet de kerk behoeden voor de dwaling die haar vervreemdt van haar oorsprong.

In zijn beschouwingen beroept Barth zich dikwijls op de reformatoren. Aan de vooravond van de reformatieherdenking in 1933 hekelt hij fel de praktijk rond kerkelijke gedenkdagen waar de geesten van Luther en Calvijn worden opgeroepen ‘zoals de geest van Samuël bij de waarzegster van Endor’ (blz. 84). Men noemt wel hun namen maar gaat voorbij aan de inhoud van de Reformatie. Liever concentreert Barth zich op de profetisch – apostolische aard van de reformatorische verkondiging die voor hem daarin bestaat dat de Reformatie uitgaat van de beslissing voor God; Hij die de Heer is van de mens. Wij worden als mens op onze plaats gezet. In dienst van de ene ware God is de mens een arme die er slechts op wachten kan dat God zich aan hem openbaart (blz. 20).

Over de theologie van Barth is vanuit de gereformeerde gezindte veelal kritisch geoordeeld en dat heeft zo zijn redenen. Wie anno 2004 deze bundel voordrachten leest, komt echter onder de indruk van de zeggingskracht, de urgentie en de eerbied waarmee Barth aandacht vraagt voor Gods Zaak. In het hartstochtelijke pleidooi voor een theologie die naar God wil horen, vertolkt deze bundel een belangrijke tegenstem in het huidige subjectieve theologische klimaat.

Dirksland 2004

G. van Meijeren

Waarheidsvriend, december 2004