Heimwee naar God (Psalm 42)
HEIMWEE NAAR GOD
Psalm 42 (berijmd)
Het beeld van het dorstige hert heeft zich diep ingegrift in het geloofsbewustzijn van de christelijke gemeente. Onvergetelijk mooi is ook de hedendaagse psalmberijming: ‘Evenals een moede hinde/ naar het klare water smacht/ schreeuwt mijn ziel om God te vinden/ die ik ademloos verwacht.’ Het Godsverlangen! Of met het opschrift in de NBG: heimwee naar God! In de 20ste-eeuwse Roomskatholieke theologie is deze term (in navolging van de Nouvelle Théologie) onder de naam ‘natuurlijk Godsverlangen’ (‘desiderium naturale’) uitgangspunt geworden van een nieuwe vorm van theologiseren. Dat was de vrucht van een hernieuwde bezinning op Thomas van Aquino, die van de toenmalige interpretatie vrij sterk afweek. Vormen onze natuurlijke menselijke vermogens, zoals die zich in ons zoeken naar waarheid, ons streven naar het goede en ons verlangen naar geluk melden, een voorwaarde, bedding of opstap voor de ‘bovenatuurlijke’ kennis van God? Protestantse theologie, vooral die in de lijn van Karl Barth, zal hier kritisch gestemd zijn en een vertroebeling van de Godskennis duchten. Het is opvallend, dat Rudolf Bultmann in zijn pleidoot voor het zog. ‘Vorverständnis’ naar de katholieke positie verwijst.
Ondanks deze Protestantse reserve raken toch de bovengenoemde woorden uit de Psalm ons gemoed; zij ontroeren. Ik denk dat ik daarin niet alleen sta. Het gaat hier om meer dan een theoretisch vraagstuk. De mens bevindt zich bij zijn zoektocht naar waarheid, goedheid en schoonheid toch niet in het rijk van de duivel? Als God de grootste van alle gaven is, is er toch in het menselijk streven van een herkenning en vervulling, van een antwoord op onze diepste behoeften sprake? Als daar niets van waar was, dan zouden de bovengenoemde regels niet zo ontroerend zijn. Of zijn zij herkenbaar, omdat onze ervaring van en met het christelijk geloof de bodem daarvoor heeft toebereid? Hebben wij door het evangelie zelf een zekere ‘praeparatio’ voor deze herkenning gekregen? Dat zal ongetwijfeld het geval zijn, toch lost het onze vraag niet geheel op. Misschien zou het opgaan voor schoonheid en geluk; wellicht ook voor het morele terrein; maar de menselijke zoektocht naar waarheid – die is toch niet geheel en al als een ronddolen tussen demonen te beschouwen? Misschien is het wel goed, dat hier vragen overblijven.
Eén overweging mag echter bij de beschouwing van de tekst niet achterwege gelaten worden: het Godsverlangen wordt in de psalm nader gedefinieerd als verlangen naar de tempel van Jeruzalem: ‘wanneer zal ik Hem weer loven, juichend staan in zijn voorhoven?’. De herkenning is niet de herkenning van een zoeker, maar van een pelgrim. Zij is niet het resultaat van een eindeloze geestelijke zoektocht, maar van een pelgrimage naar Jerzualem: ‘Jeruzalem, o stad zo hoog gebouwd, naar U verlangt mijn hart!
(Gez. 264) Is er in de bijbel een aards gegeven te vinden, dat een zo grote boog aan betekenissen overspant als het woord Jeruzalem: van een door David veroverde rots en een stenen bouwwerk tot beeld van de hemel en de vervulde aardse historie? Het is als zodanig een niet te overtreffen allegorie van de ganse aardse geschiedenis.
Wij bevinden ons met ons verlangen niet in de zwevende ruimte van de menselijke ervaring in het algemeen, maar in de historie. Wij worden verwezen naar een bepaalde plek en naar een bepaalde geschiedenis. De historie van Israel en van Jezus Christus (vgl. Joh. 2:20v.) in hun concrete aardse gestalte vormen het ‘Heim’ van ons heimwee.
H.W. de Knijff