Een halve eeuw In de Waagschaal (6)
Het vinden van een geschikt artikel uit vijf jaargangen In de Waagschaal kostte dit keer aanzienlijk minder tijd dan de voorgaande keren. In de jaargangen 26 t/m 30 van ons blad verscheen namelijk slechts twee keer een serie van drie artikelen over kunst. Beide keren van de hand van dezelfde auteur. Wel werd vele malen een gedicht opgenomen en ook kwamen in vaste rubrieken romans, schilderijen of muzikale composities ter sprake. Maar alleen Hans Blankesteijn reflecteerde in deze jaren expliciet over de verhouding tussen kunst en kerk. Dat deed hij eerder al in 1993 in een serie van opnieuw drie artikelen over beeldende kunst te gast in de kerk (IdW nw. jrg. 22, nr. 7, 8 en 9). En in de jaargangen waar wij in deze rubriek inmiddels zijn aanbeland, schreef hij in 1997 de serie ‘Christelijke kunst bestaat’ (IdW, nw. jrg. 26, nr. 14, 15 en 16). En in 2001 de serie ‘Liturgie op museumbezoek’ (IdW nw. jrg. 30, nr. 3, 4 en 5). In die laatste serie artikelen laat hij zijn gedachten gaan over kerkdiensten bij kunstwerken in museum Boymans van Beuningen. We nemen het tweede artikel uit die serie hier over.
De museumdiensten in Boymans van Beuningen onderscheiden zich daarin van gewone kerkdiensten, dat ze plaats hebben op een ongebruikelijke plek, en dat het vertrekpunt niet in de Schriften wordt gezocht, maar in een kunstwerk. Over de locatie ging het in het eerste artikel.
Nu dan dat kunstwerk, dat een rol gaat spelen in de dienst. Helemaal nieuw is zoiets niet. Op tal van plaatsen zijn de afgelopen jaren kunstwerken de kerk binnengedragen, die zich vervolgens op zondagmorgen ten overstaan van de gemeente gingen roeren. Maar in Rotterdam gebeurt het wel heel radicaal: niet de Schriften hebben de regie, het beeld staat aan het begin. Het bepaalt hoe en waar dan vervolgens de Schriften opengaan.
Zoiets valt in eerste instantie in de rubriek themadiensten. Niet van de bijbel naar de krant, maar van de krant naar de bijbel – mag je hopen. Daar is het nodige tegenin te brengen, al was het alleen maar, dat het passender is, je de actualiteit door de Here God te laten aanwijzen dan zelf te bepalen wat actueel is en vervolgens bij Hem om goede raad aan te kloppen. Maar vertrekken van een kunstwerk! Gaan daar niet alle bellen rinkelen? Er is op zijn minst iets aan de hand. Horen en zien komen niet op hetzelfde neer, zeker niet als we voor het Heilig Aangezicht verschijnen.
Een rechte slag met een kromme stok
De oosterse kerk ontwikkelde een volwassen beeldentheologie. Als God mens is geworden, dan is ook het hemelse binnen de sfeer van het afbeeldbare gekomen. Sommige beelden, zo wil het vrome verhaal, zijn zelfs regelrecht van boven gekomen, niet met mensenhanden gemaakt. Iconen zijn dus zoiets als een doorgeefluik van de hemel, en ze hebben, naast de taal, een volwaardige liturgische functie.
De westerse kerken, van welke kleur en snit ook, steken daar pover bij af. Paus Gregorius de Grote wist een zuinig plaatsje voor de beelden in te ruimen. De manier waarop hij dat deed, is de geschiedenis doorgegaan als: de beelden zijn de boeken der leken. Dat is, zeker op de manier zoals het meestal gehoord wordt, een enigszins kreupel verhaal. Om een beeld te herkennen moet je eerst het nodige zijn verteld. De taal gaat vooraf aan het kunnen zien van het beeld. Anders vergaat het je als die geseculariseerde eerstejaars kunstgeschiedenis, die, een kruisbeeld ziende, vroeg wat dat poppetje daar moest aan die twee balken. Het beeld heeft geen echt catechetische functie. Gregorius zal bedoeld hebben dat wie lezen kan de mogelijkheid heeft zich te vermeien in het meer geestelijke werk. Denken. Bespiegelen. Het lagere volk moest zich dan maar laven aan het grofstoffelijke, de concrete voorstelling. Gregorius wist dat de beelden onuitroeibaar waren, en gaf ze een alibi. Een alibi in de didactiek van het voorstelbare. Wie niet lezen kan, moet zich behelpen met het zien.
De beelden de boeken der leken. De slogan sloeg in ieder geval aan. In de reformatietijd hebben beide partijen er, tot op het laagste niveau, elkaar mee om de oren geslagen. De beelden welles-nietes een middel tot geloofsopvoeding en vroomheid.
Lang heb ik die uitspraak van paus Gregorius erg jammer gevonden: zó de deur dichtgooien voor een fatsoenlijke verantwoording van de beelden. Maar het zou kunnen, dat door zijn oppervlakkige verhaal hier in het Westen de deur juist is opengebleven voor de taal als voertuig bij uitstek in het verkeer tussen God en de mensen – en daarmee voor de wellevendheid zoals we die kennen uit de Schriften. Dat geldt voor alle westerse kerken, de rooms-katholieke inbegrepen. In de liturgie van de Romana spelen de beelden nauwelijks een rol. Wel in de volksdevotie, maar dat is een ander kapittel. De liturgie leeft van de taal.
In onze huiskamer staan drie sculpturen. Aan de wand hangen twee bladen grafiek. We doen er niets mee. Niet mediteren of wat ook maar. Ze zijn er gewoon, als huisgenoten die je zou missen als ze er niet waren. Zo zijn de beelden present in de rooms-katholieke liturgie. Ik mis zulke huisgenoten in onze kerken.
Je kunt horen zeggen, ook door rooms-katholieken zelf, dat protestanten zo veel beter ter tale zijn dan hún woordvoerders. Dat zou dan komen omdat roomse gelovigen wortelen in een beeldcultuur, en je kunt maar één ding tegelijk. Dat lijkt me niet juist. Roomsen hebben eeuwenlang geademd in het Latijn. Hun Nederlands was, zeker als het om belangrijke onderwerpen ging, een afgeleide van het Latijn. Je hoeft de Nederlandse kolom in een oud missaal maar na te lezen om te zien waar dat toe leidt. Het duurt dan later een poos, voor de inburgering in de moedertaal is voltooid.
Doordringend kijken
In een preek heeft Tom Naastepad eens gezegd, dat kijken iets door-dringends heeft. Kijken komt God toe. De mensen hóren, of zouden moeten horen. Hij nuanceert dat op allerlei manieren. Het kijken van de mensen moet zich, door de dood heen, paren aan het luisteren. Je moet niet meteen een bepaald zintuig af-waarderen. Desondanks veegt Naastepad krachtig de vloer aan met de hedendaagse drang naar het visuele. ‘Los uit de trouw aan het horen oefent het zijn razernij. Het boort en ontleedt en snijdt open. Het rukt de dingen uit het verband en de mens uit het verband met de dingen. Het maakt kapot en eenzaam.’
We moeten ons er inderdaad voor hoeden, bepaalde zintuigen een speciale godgevalligheid toe te dichten en andere te verduivelen. Ook het oor is uit de Hof van Eden verdreven, wat kan blijken uit de muziek. Wanneer de kerkmuziek zich al te ver verwijdert van een verhoogde toon voor de woorden, is het uitkijken geblazen. Er is een verraderlijke grens, daaroverheen vreet de muziek de woorden op. Niet speciaal de oren hebben een warm plekje bij de Here God, maar de taal waarin Hij zich tot ons richt, en die hoor je nu eenmaal met je oren.
Maar de ogen kennen hun eigen valstrikken. Het zien is door-dringend, dat is zeker waar. Onze taal weet ervan. Met de ogen uitkleden. Als blikken konden doden. Het beeld geeft partij aan dat door-dringend oog. Het zuigt de blik in zich op, houdt die als het even kan vast. Het saboteert de doorverwijzing naar wie of wat het verbeeldt. In de kunst van onze tijd zijn zelfs sectoren waar het beeld alleen nog maar naar zichzelf verwijst. Het be-tekent niets en eist zo het alleenrecht op de blik van de kijker voor zich op.
Het beeld, dat de door-dringende blik in zich opzuigt, die vast wil houden. Mening kunstminnaar zal dat kennen, en weet dat juist daarin het spannende en prikkelende schuilt van de omgang met beeldende kunst. Het is anders dan lezen of muziek horen. Muziek en literatuur hebben hun eigen code, hun eigen spanning en prikkeling, hun eigen busje peper. – Intussen ben je zo wèl één van de wortels (niet de enige) op het spoor van wat we grofweg het beeldverbod uit de Tien Woorden plegen te noemen. Wat bij het omgaan met beeldende kunst spannend is en prikkelend, loopt als het om het ‘religieuze’ beeld gaat, gierend uit de hand. Het godenbeeld saboteert de doorverwijzing naar datgene waar het voor staat. Bij het Gods-beeld (het is er zelden, uit hout of steen of in verf, maar zelfs die hand uit de hemel…), het Jezus-beeld of de verbeelding van de Schriften is het niet anders. De veiligste weg is geheelonthouding, maar je weet dan toch weer niet wat je mist. Ze bij je hebben, om je heen, en ze dan meer voelen dan zien. Die huisgenoten van zo-even. Dat zou kunnen.
Wie over de beelden denkt, peinst over de code van zien en gezien worden, komt als vanzelf ook te biecht bij het religieuze beeld. Maar dat beogen (!) de Rotterdammers met hun museumdiensten juist niet. Ze willen zich verzamelen rondom een kunstwerk uit de seculiere cultuur. Maakt dat verschil? Natuurlijk maakt dat verschil. Maar kijken als opmaat tot luisteren is en blijft vragen om problemen. Dat het beeld in onze sterken geen liturgische rol speelt, hoeft niemand te beletten het toch eens te proberen. Maar het zal een toer zijn, te vermijden dat de code van het zien en die van de ge-hoorzaamheid elkaar voor de voeten lopen. Het zien tot vertrekpunt maken, is dan helemaal de kat op het spek binden.
Maar dat is niet alles. In Rotterdam moet de beeldende kunst de dialoog gaande maken met de cultuur van onze dagen. Is dat niet een vreemde manier van omgaan met de liturgie? Het gaat daarin toch om het Open Huis waar de Heer al zijn kinderen wacht. Bij mij komt dan telkens het beeld boven van mensen die ergens zijn uitgenodigd, en die na hooguit een vluchtige begroeting van de gastheer meteen met zijn allen door het raam staan kijken naar wat zich buiten afspeelt. (…)
Hans Blankesteijn
Hans Blankesteijn (1929–2015) was theoloog, radiojournalist en kunstkenner.
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 7. 3 juli 2021