De woordenstrijd van Goliat en David

logo-idW-oud

 

De woordenstrijd van Goliat en David

`Winkelend in de Kalverstraat belandden we vorig voorjaar vanwege het aan de kleinkinderen beloofde ijsje in het restaurant van het Amsterdams Historisch Museum. Niet toevallig, want daar staan David en Goliat afgebeeld. Het liep erop uit dat opa daar ter plekke het verhaal bij die beelden moest vertellen. Opa heeft toen dan ook aanschouwelijk gedemonstreerd (zijn rechterarm elastisch rondzwaaiend) hoe David als een klein Duimpje die reus Goliat wist te verslaan. Door alleen maar een steentje te slingeren! Achteraf moest ik wel erkennen, dat ik al navertellend woorden en beelden had gebruikt die vreemd zijn aan I Samuel 17. Erger nog, ik had nagelaten die aspecten te beklemtonen waarop het bijbelverhaal literair is gebouwd. Maar ach, hoe vertel je aan kinderen van drie en vijf bevattelijk en spannend dat ‘de HERE der heerscharen, de God van de slagorden van Israël, niet verlost door zwaard en speer’?

Theologisch toch geen onbelangrijke kwestie: hóe houd je de teneur van de bijbeltaal bronteksgetrouw vast als het oorlogsgeweld betreft? Vanaf mijn kennismaking met Ilias en Odyssee vind ik de bijbelse verhalen in dat opzicht maar bloedeloze niemendalletjes. Weliswaar vermeldt het vierde hoofdstuk van de bijbel al een moord maar die beschrijving is zo beknopt (‘Kaïn stond op tegen Abel, zijn broer, en doodde hem’) dat ze in geen vergelijk staat tot hoe schilderachtig Homerus dat kon: ‘Achilles trok zijn scherp zwaard en trof hem aan het sleutelbeen, naast de hals. Het tweesnijdend zwaard verdween in zijn vlees; hij viel voorover; zijn donkere bloed maakte de aarde zwart.’

Oorlog in Genesis en Exodus

‘Oorlog’ is in het eerste bijbelboek een zeldzaam woord. Alleen in Genesis 14 komt dat woord (milchamah) twee keer voor. Daarin zijn het dan de koningen van het Oosten die oorlog máken. Abram raakt erin verwikkeld door het bericht dat Lot gevangen genomen is. Bovendien tekent de bijbeltaal Abrams optreden contextueel in relatie tot dat van de koningen van Sodom en Salem, zinnebeelden van gewelddadigheid en gerechtigheid. De paralleleditie presenteert zijn inmenging onder het opschrift Krijgstocht van Abram (StV), Lot door Abram bevrijd (NBV). Mag ‘krijgstocht’ een bronteksgetrouwe typering heten?

Ook in Exodus blijft oorlog een fenomeen van goyse makelij: het werkwoord ‘oorlog voeren’ wordt gebruikt voor Egypte en Amalek, níet voor Israël. Mozes houdt Israël voor ‘JHWH voert oorlog voor jullie’; Egypte bevestigt dat (cf Ex 14:14 en 25). Bijbelstheologisch veelzeggend dus, dat Mozes de term ‘isj milchamah’ (man van oorlog) introduceert in Exodus 15,3: De HEERE is een krijgsman, HEERE is Zijn Naam! (StV). De NBGvertaling heeft hier JHWH bevorderd tot krijgsheld. Tekent de bijbeltaal JHWH als ‘held’? Hoe ook, de NBV neemt die notie over. Maar die doet meer en keert ook de zinsbouw om: Zijn naam is HEER, hij is een krijgsheld. Die omkering plus het níet herhalen van de godsnaam acht ik een theologische miskleun. Qua woordvolgorde is Exodus 15,3 namelijk exact parallel geformuleerd aan Deuteronomium 6,4: Hoor Israël, JHWH is onze God, JHWH is één! Te bedenken: in het taalveld van de vijf Mozesboeken heeft exclusief Exodus 15,3 die zinsbouw gemeen met dé belijdenis van Israël. Dat intertekstuele verband is dus in NBV totaal onhoorbaar geworden en dat heeft zijn gevolgen, ook voor de weergave van het David-Goliatverhaal.

Man van oorlog als compositorisch contrast

Op dat literair verband viel ik, omdat Rasji de poëtische belijdenis van Mozes betrekt op David. Volgens deze joodse commentator betekent ‘man’ in Exodus 15,3 namelijk baál ‘héér van, bezitter’. In de Rasjivertaling van rabbijn Onderwijzer luidt die tekst: ‘De Eeuwige is heer van de oorlog, Eeuwige is Zijn naam.’ In het commentaar verduidelijkt Rasji dat zo: ’Zijne oorlogen [worden gevoerd] niet met wapenen, maar met Zijn naam strijdt Hij, zooals David gezegd heeft: en ik kom tot u MET DEN NAAM van den Eeuwige der heirscharen (I Sam.17, 45)’.

De door Mozes gestempelde term isj milchamah hanteert het boek I Samuël op zijn beurt exclusief voor David en Goliat. Die typering behelst in dat boek een compositorisch contrast. Een jongeling prijst temidden van andere kwalificaties David als isj milchamah aan bij koning Saul. In de NBV zijn de jongelingen intussen ‘hovelingen’ geworden en geldt David als ‘een goed(!) krijgsman’ (16,18). Met betrekking tot Goliat is het koning Saul zelf die David waarschuwt voor de Filistijn: “Jij bent nog maar een jongen en hij is van jongs af aan gewend om te vechten.” (17,33) Hier bewaart de NBV wel het Hebreeuwse woordspel rond na’ar (‘jongen’), maar isj milchamah krijgt de omschrijving ‘gewend om te vechten’. De contrasttypering tegenover David verdwijnt daardoor uit het verhaal. Pieter Oussoren laat zien en horen dat het gemakkelijk anders had gekund: “want jij bent nog maar een jongen en hij is een man van oorlog van jongsaf!” Kortom, door David een ‘goed’ krijgsman te noemen en Goliat niet meer als ‘man van oorlog’ op te voeren verwoordt de NBV meer ons gebruikelijk oorlogsdenken dan dat het kritisch gedachtegoed van de bijbeltaal wordt overgebracht.

De essentie van het David –Goliatverhaal ligt in hun woordenstrijd. Dat vonden de NBVvertalers kennelijk ook, want die dialoog is nogal aangedikt. Zo begint Goliat met deze zinnen: ‘Ben ik soms een hond, dat je met een stok op me afkomt?’

‘Kom maar op, dan maak ik jou tot aas voor de gieren en de hyena’s’. (vss 43,44)

Tegen die moderne spreektaal heb ik niks, wel tegen de woordkeus. De Hebreeuwse ‘stok’ roept namelijk geen enkele associatie op met ons spreekwoord. Eén blik in de concordantie laat zien dat het Hebreeuwse woord het stempel draagt van Jacobs optreden in Genesis 30; níet verwijst naar de ‘stok en staf’ van Psalm 23, daarentegen wel naar de twijg van de amandelboom, die Jeremia zag (1,11) èn naar de staven waaraan Zacharia de messiaanse namen Lieflijkheid en Samenbinder gaf (hoofdstuk 11). Terecht ontneemt de Naardense bijbel zijn lezers dan ook de associatie dat David ons spreekwoord bijbels legaliseerde: ‘ben ik een hond, dat jij naar me toekomt met die takken?’

Ja, en dan die hyena’s. Mijn Hebreeuws is niet van het niveau dat ik onmiddellijk weet hoe je dat woord schrijft. Maar via Trommius en andere boeken ben ik er wel achter gekomen, dat de Statenvertaling dat roofdier niet kent. De huidige hyena (tsawo’a) kun je éénmalig terugvinden in Jeremia 12,9 maar Choraqui houdt die voor een veelkleurige arend en Buber voor een dito gier. De gieren van de Statenvertaling (Lev.11,14; Dt 14,13; Jes.34,15) zijn in de NBV overigens biologisch getransformeerd tot rode wouw en buizerds. Op hun beurt zijn het ‘gevogelte des hemels’ en ‘gedierte des velds’ uit Genesis 1 en 2 in de mond van de Filistijn zodoende geproclameerd tot roofdieren. Gevolg: ook David rept op zijn Filistijns van bloeddorstige roofdieren. In bijbeltaal zegt hij: ‘ik zal het kadaver van het leger der Filistijnen op deze dag geven aan het gevogelte des hemels en het wild der aarde’, maar volgens de NBV sprak David gespecificeerd uit: ‘ik zal de lijken van de Filistijnen aan de aasgieren en de hyena’s ten prooi geven.’(46a)

Uitdagen

Geheel in die vertaaltrant legt de NBV David al in zijn eerste reactie heidens oorlogszuchtige Filistijnentaal in de mond: ‘Jij daagt mij uit met je zwaard en je lans en je kromzwaard, maar ik daag jou uit…’

Nu definieert Van Dale: uitdagen = ‘(soms tergend) uitnodigen, oproepen (om iets dat genoemd is te doen); dwingen tot een reactie: tot een tweegevecht uitdagen.’ Exact de situatie in I Samuel 17. Maar de (tergende) uitnodiger tot het gevecht is uitsluitend Goliat. En die doet dat als ‘man van oorlog van jongsaf’ naar bijbelse verzoekingstaal precies veertig dagen lang. Wat de NBV literair doet? Die modelleert David in haar doeltaalgerichte ijver impliciet tot een Filistijns optredende kampvechter. Door David expliciet brontekstontrouwe taal te laten spreken. Zodoende blijft in dit theologisch meest cruciale vers in heel I Samuel 17 niets over van de kritische bijbeltaal inzake oorlog en geweld. In de grondtekst spreekt David in een parallelle formulering uitdrukkelijk uit, dat zijn opkomst en die van de Filistijn juist berust op het contrast in hun militair onvergelijkbare uitrusting:

J
íj

komt tot mij Ik kom tot jou

met zwaard, met speer en met een knots,… met de naam van JHWH Zebaooth…

T
ekstueel presenteert David zich dus allerminst als een goyse ‘uitdager’, maar gaat hij ongewapend tegenover de zwaar bewapende Filistijn staan. Zoals Rasji al interpreteerde!

Nu vertaalt de NBV de discutabele Hebreeuwse godsnaam JHWH Zebaooth niet meer met ‘Heer der heirscharen’ maar met ‘Heer van de hemelse machten’. Daarmee treedt ze in het voetspoor van de oudste bijbelvertaling, de Septuaginta. Die las al ver voor Christus in Exodus 15,3: ‘Kyrios is het die oorlogen stukbreekt, Kyrios is de naam voor hem’. Die vertaling verwijst intertekstueel naar de godsomschrijving van Psalm 46: JHWH Zebaooth is het ‘die de oorlogen doet ophouden, de boog verbreekt, de lans stukslaat…’ In samenhang daarmee gaf de Septuaginta al eeuwen eerder dan Rasji ook aan 1 Samuel 17,45 een interpretatie, die het hele David-Goliatverhaal ver boven een spannend kinderverhaal uittilt. Daarover in een ander artikel.

Henk Lensink