Openbaring, taal en geschiedenis
Openbaring, taal en geschiedenis
Kunnen taal en geschiedenis bron van openbaring zijn? Of beter: kunnen wij het dilemma overwinnen, waarin de Schrift als openbaringsbron wordt uitgespeeld wordt tegen taal en geschiedenis van de mensen? Hier zou natuurlijke theologie op de loer liggen en dat is ook zo, inzoverre taal en geschiedenis gevangen blijven in de ban van het rationaliserende intellect. In de ban dus van een benadering, waarin alles wat zich aandient kenobject is. Maar niet alles klopt netjes aan bij het kennende ik om binnen te mogen komen. Het meeste juist niet.
Taal
Te weinig nog heeft de theologie zich aangetrokken van filosofische taalanalyses. Ik bedoel dan niet de taalanalyses van de analytische school, van Booleaanse logica of de begripsanalyse van Angelsaksische snit, en ook niet die van de Franse structuralisten. Die bewegen zich allemaal nog braaf binnen de bankring van het intellect. Hooguit maken zij opmerkzaam op taalspelen, die het intellect niet in zijn geheel kan overzien, maar wel reproduceert, alsof de taal – voorgegeven structuur – het voor het zeggen heeft boven het sprekende subject. In die benadering heeft de logica of de objectieve structuur meer macht dan het levende spreken en wint dus de mathematische waarheid het van de grammaticale waarheid. Maar er is ook een stroom van filosofie, die in meerdere of mindere mate de grammatica als levend proces van spreken ‘bestudeert’. Dat woord moet dan wel tussen aanhalingstekens staan, omdat de ‘analyse’ hier niet meer een kwestie is van helder en onderscheiden begrip, maar bestaat in een poging de taal als levend gebeuren als het ware te betrappen op het moment van het spreken zelf. In navolging van Buber hebben existentialistische filosofen er aandacht voor; het speelt een grote rol in de filosofie van Levinas; het belang van deze benadering in het werk van Rosenzweig wordt vaak genoemd, maar weinig begrepen; en degene, die er het meeste aan gedaan heeft komt er in de aandacht nog steeds wat bekaaid af: Rosenstock-Huessy. Dat hangt er wel mee samen, dat hij ook geen ‘analyse’ geeft. Hij spreekt, ook als hij schrijft. Hij springt van de ene zin naar de andere en spint de gedachte niet uit tot een opeenvolging van min of meer logisch te pakken begrippen, maar uit zich geconcentreerd, gedrongen, aforistisch, van inval tot inval en van uitspraak tot uitspraak. Dat vergt een grote inspanning van de lezer, niet zozeer een intellectuele inspanning – dat zou menigeen veel gemakkelijker af gaan. Het vergt het vermogen een zin, een uitspraak ‘waar alles inzit’ niet alleen met je verstand, maar ook met je hart, of als dat duidelijker is, als het ware met heel je existentie te horen. Zinnen zijn gebeurtenissen. Rosenstock laat de taal gebeuren: hij spreekt.
Indicatief en imperatief
In wetenschappelijke taal is het gebruikelijk vooral de indicatief te gebruiken. In de Stern der Erlösung – te weinig als een echt filosofisch boek gewaardeerd – wijst Rosenzweig erop, dat de indicatief de taal van de schepping is: beschrijving van wat is. Tenminste, zodra de beschrijving niet meer mathematisch van karakter is. De moderne natuurkunde werkt met mathematische symbolen en formules om de stoffelijke werkelijkheid te ‘begrijpen’. Het ‘begrip’ heeft hier zijn plaats met heel zijn intellectuele betekenis, want de wiskunde laat alleen mogelijkheden zien en kan je niet vertellen of iets ook ‘echt’ zo is. Strikt genomen kun je niet meer zeggen, dan dat de natuur zogezegd leuk meedoet met door mensen bedachte formules, doordat bijvoorbeeld water keurig gaat koken bij 100 graden Celsius enz.. Maar als de taal tot een verhaal wordt, als voltooide deelwoorden en bijvoeglijke naamwoorden de taal gaan karakteriseren, dan hebben we de wereld van de abstracte begrippen achter ons gelaten en betreden wij de schepping. Waarom? Omdat hier iets bij komt, dat niet te begrijpen is. Dat het leven ‘goed’ is, dat wij in de werkelijkheid ‘ontvangen’ en ‘geborgen’ zijn, al dergelijke uitingen van de taal verstaan wij van elkaar wel, maar strikt genomen begrijpen wij niet wat wij zeggen. Begrijpen doen wij alleen quasi mathematische een formele begrippen. Zodra een verhaal meer is dan een gedachtenconstructie – en elk woord voegt dat ‘surplus’ toe, dan betreden wij in de taal een spanningsveld, dat niet meer ons eigendom is. Begrippen gaan dan – om met Noordmans te spreken – over in oordelen. Betekenis geven in betekenis ontvangen.
Nog sterker is dat geval wanneer de taal in de grammaticale vorm van de imperatief komt te staan. Het verhaal van de schepping refereert aan een wordingsproces: het is gericht op het verleden. Imperatieven zijn zuivere tegenwoordigheid, preciezer: ze betekenen een breuk in het bestaan en zetten mensen op een nieuw spoor. Tenminste, als zij ons hart aangrijpen, want een orderformulier is nog geen imperatief. Er zijn van die gebeurtenissen, die dermate inbreken in iemands bestaan, dat je er helemaal een ander mens van wordt. Deze inbreuken zijn heftiger dan het mogelijk geweld van een tegenstander, want dat raakt ons innerlijk niet. De werkelijke inbreuken hebben te maken met liefdevol uitgesproken oordelen, die je als mens een nieuwe bestemming wijzen. Hier zijn meer dan levenskrachten in het geding; hier zijn liefdeskrachten in het geding. Imperatieven roepen onze liefde wakker en betekenen een openbaring. Ervaringen, die openbaringen zijn, zoals Noordmans dat uitdrukt, lichten het bestaan uit zijn voegen, doen ons ons verleden als een soort van slaapwandelen zien (achteraf hebben wij daar spijt van: naïviteit en zonde gaan samen) en als met een nieuwe naam leven wij met een nieuwe toewijding.
Zowel de indicatief als de imperatief, zowel de schepping als de openbaring, zijn daarom ‘moreel’ van karakter. Aan een dergelijk Godsbegrip – excuus, dat ik mij aan dat woord bezondig, want God is geen begrip – hebben wij in onze tijd dringend behoefte. Zowel een verstarde orthodoxie als een rationalistische verlichtingsgeest blijven bij hun verstaan van God gevangen in een begrippenmathematica, die nog voor-moreel van karakter is. De één goedkeurend, de ander afkeurend, kunnen zij beiden God narekenen en beschikken over hem als over een object.
Geschiedenis als openbaring
Een geobjectiveerde geschiedenis kan geen bron van openbaring zijn. Een opeenstapeling van feiten en een vermoeden van samenhang (verder kan men meestal niet komen) zeggen ons niets. Er is alleen iets geschied – zo spreekt de bijbel en al over – als er op een nieuwe manier gesproken is. De geschiedenis bestaat uit schepping en herschepping, d.w.z. uit een manier van spreken waarin wij vanuit het verleden participeren, en een vernieuwing van dat spreken door een nieuwe imperatief en noodwendigheid. Begrijpen kunnen wij de geschiedenis niet en evenmin als de Grieken in het evangelie van Johannes krijgen wij dus God te zien, maar van oordeel tot oordeel gaat de wording van de mens voort. Die oordelen gaan over ons en wij mensen hebben dat niet in de hand. God spreekt en het is er. Predestinatie als een keten van oordelen in het werk van Noordmans, God als levend spreken van de verantwoordelijkheid van het ‘voor-de-ander’ zoals Levinas daarover spreekt, het ‘verzoeken’ van God waarmee mensen die op zijn liefde antwoorden het Koninkrijk dichterbij brengen, zoals Rosenzweig daarover spreekt, en de geschiedenis als inval op inval van nieuwe imperatieven en spreekwijzen, waar Rosenstock-Huessy over spreekt, al deze uitdrukking convergeren naar hetzelfde, namelijk de geschiedenis als levend geschieden, waarin mensen worden aangesproken en hebben te antwoorden. Opnieuw het verst gaat hier Rosenstock-Huessy, die met niet te evenaren kennis van zaken, en haast onpeilbare diepgang heel dit wordingsproces van de geschiedenis traceert. Traceert! Niet objectiveert! Het is geen verzameling van feiten, die hij geeft, integendeel, hoewel hij dit had kunnen doen heeft hij zichzelf dat ontzegd. Het is een autobiografie van de wording van de mens. Zo heeft hij heel de geschiedenis van het geslacht mens van begin tot eind aan het licht gebracht als een schepping in zes dagen van duizend jaren die ons gebracht hebben tot waar wij nu zijn. Of meer seculier geformuleerd: hij heeft een maatschappijgeschiedenis geschreven vanaf het bestaan van de stammen tot aan de moderne maatschappij, waarin hij zes hoofdperioden onderscheidt.
Hij was zich er echter van bewust dat dit pogen afgedaan kon worden als speculatief, als Hegelianisme, een geschiedenis als zelfbeweging van het begrip. Van tijden en samenlevingsvormen waar mensen weinig van weten kun je gemakkelijk iets maken, dat er een beetje op lijkt. De laatste duizend jaar westerse geschiedenis zijn daarom de eigenlijke ‘pièce de resistance’ van deze benadering. In twee werken heeft hij die beschreven, één in het Duits in 1931 en één in het Engels, gepubliceerd in Amerika in 1938. Dit werk verscheen onder de titel ‘Out of Revolution – Autobiography of Western Man’ en is juist vertaald in het Nederlands. Zijn taalfilosofie ligt verspreid over meerdere artikelen en boeken. Op één zij hier gewezen: het eveneens in het Nederlandse vertaalde werk ‘Origin of Speech’.
Rosenzweig en Rosenstock
Het is uitermate passend dat beide genoemde werken door dezelfde uitgeverij op de markt gebracht worden, die ook de Ster der Verlossing in het Nederlands heeft doen verschijnen, Skandalon. De werken van Rosenzweig en Rosenstock horen namelijk bij elkaar. Het is niet adequaat om het gesprek tussen Rosenzweig en Rosenstock te reduceren tot een gesprek over joods en christelijk denken. Hoe vreemd dat menigeen ook in de oren mag klinken, voor hen was deze tegenstelling van ondergeschikt belang. Eerder is er in hun werk sprake van een krachtenverdeling. Rosenzweig legt een streng filosofische verantwoording af van de nieuwe benadering tegenover alle voorgaande filosofie, met name de Hegeliaanse. Kan men Hegels filosofie beschrijven als ‘zelfbeweging van het begrip’, dan zou in haast dialectische tegenstelling daarmee het werk van Rosenzweig te beschrijven zijn als ‘zelfbeweging van het onbegrip’ – van God dan wel te verstaan, die wij niet begrijpen, maar die spreekt. Daarmee komt voor Rosenstock-Huessy pas goed het terrein vrij om taal, tijd en geschiedenis niet meer analyserend maar in ontdekkend spreken bloot te leggen, tot klinken te brengen, te doen horen. Waar Rosenstock in de aanval gaat, levert Rosenzweig achterhoededekking. Zijn jodendom hoort daar bij, omdat hij de wacht betrekt bij een stem die in het verleden geklonken heeft, de Openbaring. Bij de studie van de Stern hebben de thema’s schepping en openbaring vooral aandacht gekregen, met name vanuit filosofie en theologie. Het thema van de verlossing, de realisatie van de openbaring doorheen de geschiedenis, is door Rosenzweig het minst krachtig uitgewerkt in het derde sociologische deel van zijn werk. Hij schrijft ook zelf, dat hij daar het minst geïnspireerd was. Ook het christendom van Rosenstock past bij zijn aandeel: de realisatie van de openbaring doorheen de geschiedenis te volgen, te traceren. In zijn geschiedeniswerk laat hij zien dat het niet maar een wijze van spreken is het christendom als vervulling van de joodse openbaring te zien, maar dat dat hard te maken is aan een geschiedenis van tweeduizend jaar. Vuur en stralen horen bij elkaar.
Otto Kroesen