Zomaar wat (De bom die niet ontplofte)
ZO MAAR WAT (De bom die niet ontplofte)
Mijn Zuid-Bevelandse geboortedorp werd bevrijd op zondag 29 oktober 1944. Drie dagen (en nachten) daarvoor lag het in de frontlinie van de strijdende partijen. Ofschoon toen pas zes jaar bewaar ik er scherpe herinneringen aan; aangevuld door die van mijn vader, die, naar hij zei, drie nachten zijn bed niet had gezien en alles waakzaam en bewust meemaakte.
Zaterdagmorgen 28 oktober werd ons dorp vanuit de lucht gebombardeerd, maar het uitgebreide oorlogsboek ‘Zeeland 1940-1945’ van L. W. de Bree en Gijs van der Ham uit 1979 maakt er geen melding van. Zo vreemd is dat ook weer niet, want er zijn talloze oorlogshandelingen geweest die voor de historici geen beslissende betekenis hebben gehad in het verloop van de strijd. Mogelijk is dat korte bombardement van ons dorp nergens geregistreerd en over enkele decennia is er niemand meer die er van weet.
Maar ons bracht het in grote beroering en voor mij betekende het ogenblikken van een mateloze angst.
Vrijdagmiddag bereikte ons het gerucht dat het dorp zou worden gebombardeerd en dat betekende voor mijn vader en ons gezin anderhalve kilometer van de dorpskern een goed heenkomen zoeken in de kelder van een boerderijtje. Maar al wat er gebeurde, gebombardeerd werd er niet. Een loos gerucht? Nog dezelfde dag keerden we terug naar de boerenkelder waar we in de nacht van donderdag op vrijdag onze toevlucht hadden gezocht. Die leek mijn vader betrouwbaarder.
Zaterdagmorgen scheen de zon en de knecht van de boer nam mij even mee naar het huis aan de overkant van de straat. Want het leven gaat ook door in dagen van oorlog en voor een jongentje van zes is het niet gemakkelijk een hele dag in een kelder te moeten zitten. Maar toen kwamen de vliegtuigen met hun bommenlading. Ik meen me het helse lawaai nog te herinneren en ook de panische angst die me overviel. We doken onder de tafel, want je moet wat. De knecht van de boer trachtte me te troosten door te zeggen dat het niet hier, maar ergens anders was, in Goes of zo. Ik geloof niet dat ik hem geloofde. Maar ook dat gaat voorbij, snel voorbij, al leek het een eeuwigheid. Terug naar de overkant, naar de veilige kelder, naar mijn moeder vooral. Huilen, huilen nog steeds.
Toen beging mijn vader, zeker geen domme man, toch een domheid. Hij ging kijken of ons huis niet door de bommen was getroffen. Dat niet, maar toen keerden de vliegtuigen met hun bommen nog maar eens terug. Eerst ik, daarna vader weg, maar ook hij kwam ongedeerd terug.
Doel van het bombardement was het grote notarishuis midden op het dorp. Daar zouden zich Duitsers genesteld en verschanst hebben. Dat klopte ook wel, maar die waren al vertrokken toen de bommen vielen. Het mooie herenhuis was wel geraakt en er was niet meer van over dan een ruïne. Klachten van het notarisgezin zijn me nooit ter ore gekomen, maar geleund tegen het grote huis stond het piepkleine huisje van de oude meubelmaker Kees Potter. ‘Pottertje’, zoals we hem altijd noemden. Het was ook maar een klein en wat armoedig mannetje. Maar hij was trots op zijn aardige huisje en op de mooie meubeltjes die hij voor zichzelf gemaakt had. Hij en zijn eveneens al bejaarde vrouw hadden in dezelfde kelder onderdak gevonden als wij. Na het bombardement zei Potter tegen mijn vader: ‘Piet, zeg maar wat er van mijn huisje is geworden.’ ‘Potter’, antwoordde mijn vader, ‘het is één diepe put. Ik kan het niet anders zeggen’. ‘Ik had het al gedacht’, zei Pottertje. Zeeuwen zijn geen mensen van groot misbaar en uiterlijk vertoonde emoties, maar deze gelaten uitgesproken woorden waren hartverscheurend.
Ach, het is maar één klein drama van de vele, talloze drama’s in de grote catastrofe van de oorlog. Maar Kees Potter kwam de slag niet te boven. Hij leefde nog hooguit twee of drie jaar in een nog kleiner huisje, maar zonder al zijn eigengemaakte meubeltjes. Als een van alles beroofde, want kinderen had het echtpaar niet en ik geloof ook niet dat zijn vrouw hem kon troosten in zijn verlies en zijn verdriet.
Verder zij hier nog vermeld dat in de achtertuin van het huis waar ik onder de tafel schuilde voor het ziedende geweld van de vliegtuigen en hun projectielen, zich een bom in de grond had geboord. Hij was niet ontploft. Mijn vader heeft hem later gedemonteerd. Of waarschijnlijker: hij was bij de demontering aanwezig.
Ik weet me aldus een overlevende van de grote ramp, die Europa teisterde. Dat verplicht tot gedenken en getuigen. Van wie vielen en achterbleven, van ‘hoe de oorlog is verdwenen’, als die vliegtuigen van die angstige zaterdagmorgen; en ‘alle keren zal ik wenen’ (Leo Vroman).
Op of rond 4 mei.
Rens Kopmels