Twistgesprek met Karl Barth

2 Eros, gegrond of gevangen in de verkeerdheid van het bestaan

Barth’s beschrijving van de eros-liefde

Hoe beschrijft en omschrijft Barth nu de erotische liefde? Zeer treffend en aansprekend, zullen we om te beginnen moeten zeggen (we zullen er zo aanstonds iets van laten horen). En ook zo dat we er, onze kritische argwaan bewarend, nagenoeg geheel mee kunnen instemmen.

Als Barth deze zich van de christelijke liefde onderscheidende liefde wat meerreliëf wil geven en kort analyseert, begint hij te zeggen: ‘Sie hebt, weit entfernt von aller Selbstverleugnung, an in einer eigentümlich unkritischen Intensivierung und Verstärkung der natürlichen Selbstbehauptung’ (832). En ‘est hungert (t.w. het liefhebbende subjekt), und nun verlangt es nach der Speise, die ihm dieses Andere zu bieten scheint. So ist es interessiert an diesem Anderen’ (ibidem)

Inderdaad: de erotische liefde wortelt in en hangt samen met het de ander en het andere behoevende en begerende bestaan. Zo meenden ook wij dat te moeten en te kunnen zeggen. De erotisch-begerende liefde is daarbij het kriterium (zeiden wij) voor de humaniteit van het begeren en behoeven. En in de liefdeloosheid of de zelfzuchtigheid vervalt het begerende bestaan in de onmenselijkheid of blijft het erin steken.

Dat zal niet betekenen dat in deze begerende liefde de humaniteit niet een riskante zaak is. Ze is er allerminst in gewaarborgd. Ze kan erin gemist en ze kan erin gerealiseerd worden. Maar ze wordt er niet noodzakelijk in gemist. In ieder geval willen we eraan vasthouden dat de humaniteit inzet (en belofte) is van de erotische liefde. In hoeverre en waarom de menselijkheid van de mens erin geschonden en gemist wordt (dat is op zichzelf buiten twijfel) moeten we in diskussie met Barth zo nauwkeurig mogelijk proberen aan te wijzen.

We lopen over een smalle rand (maar vallen o.i. nog niet in de afgrond) als Barth even verder zegt: ‘Indem dieses Andere ihm (d.i. de liefhebbende mens) etwas verspricht — sich selbst in irgend einer seiner Eigenschaften — begehrt der Mensch danach, es zu besitzen, darüber zu verfügen, es zu geniessen. Er will es für sich haben: zur Erhaltung, Erhöhung, Vertiefung, Erweiterung, Beleuchtung, Bereicherung seiner eigenen Existenz…’ (833).

Daarin klinkt bij Barth onmiskenbaar al een negatieve waardering door. Maar voor ons is het geen uitgemaakte zaak dat in de liefde, die de ander ‘bezit’, die over de ander ‘beschikt’ en die de ander ‘geniet’, de menselijkheid reeds teloor is gegaan en de liefde haar doel voorbijschiet of met zichzelf in tegenspraak komt.

Is dan de ‘possessieve liefde’, schoon haar papieren allerwege laag genoteerd staan en niet ontkend kan worden hoe licht het daarin tot grensoverschrijdingen komt, reeds als zodanig geoordeeld? Dan zou het gebruik van het ‘pronomen possessivum’ in de liefde alleen maar oneigenlijk kunnen zijn en zou men zelfs in de vokatief niet rechtmatig over ‘mijn geliefde’ kunnen spreken!

Nee, we zouden willen zeggen: alles is in orde als we de ander bezitten, over de ander beschikken of de ander genieten op de wijze van de liefde.45 Want de maatstaf voor de waarachtigheid van de liefde is niet haar onbaatzuchtigheid of volstrekte belangeloosheid (daar speelt de verwisseling met de agapè ons parten!), maar de gedurige kritische vraag en de gedurige zorg of de ander in diens anders-zijn (en dus diens eigenheid) ook recht wordt gedaan. Dat is de kunst der liefde. De liefde laat — en doet zelfs — de ander zichzelf zijn en tot zichzelf komen. Daarbij wordt die ander ook gerespekteerd en recht gedaan in diens, zeker, ‘unverfügbare’ vrijheid.

Immers, de ander nodig hebben ten behoeve van het eigen bestaan hoeft in de erotische liefde niet een heirnelijk motief te zijn, maar dat mag onverborgen en ‘de schaamte voorbij’ 46 (daarbij ook niet in schaamteloosheid vervallend!) tot de authenticiteit van deze liefde behoren.

Dat is haar ‘kuisheid’, zou men misschien kunnen zeggen. Deze liefde verheimelijkt haar begeren niet, maar houdt zich evenzeer verre van alle vertoon. Alsof zij (bij dit laatste) zich in haar rechtmatigheid zou moeten bewijzen, alsof ze zich moeten rechtvaardigen in haar begeren en in de (vreugdevolle) vervulling van haar behoeften.

Dat roept wel de intrigerende vraag op voor wie of voor wat deze liefde zich zou moeten schamen resp. met een emfase, die suspekt is, zich niet behoeft te schamen. Is er dan in de erotische liefde wellicht een impliciet weten van schuld? Waarom kan zij kennelijk niet in argeloze authenticiteit zich als begerende liefde voordoen?

Blijkbaar is de begerende en geluk zoekende (en ook wel vindende) liefde gekompromitteerd en moet ze zich verschuilen en schamen. Of ze moet zich rechtvaardigen en zich schaamteloos doorzetten en manifesteren. En ook die laatste preokkupatie komt haar authenticiteit niet onverdeeld ten goede.

Wat kan de reden zijn van haar (feitelijke) kompromittering? Daar zullen we scherp naar moeten vragen. Te gemakkelijk zouden we het ons daarbij maken als we de reden van verheimelijking of zelfrechtvaardiging zochten in een eros-onvriendelijke, een het geluk misgunnende moraal. Ongetwijfeld spookt en schettert zulk een moraal door de europeesamerikaanse kultuur, schoon hier en daar wat in het defensief gedrongen, maar we zouden willen weten wat in haar — onzuiver en dikwijls zichzelf niet begrijpend — stem krijgt. Hier zou een zuiver inzicht veel verhelderen omtrent de suspektheid van de erotische liefde, die zij blijkbaar niet geheel achter zich kan laten.

Ook Barth beschrijft de erotische liefde haar ontmaskerend én aan de kaak stellend als zelf-liefde. In zekere zin is er tot dit ontmaskeren reële aanleiding, want de terugbuiging naar het zelf is in de eros-liefde vaak verhuld. Maar voor ons is het dus nog de vraag of liefde zich als liefde veroordeelt, indien het moment van terugkeer naar zichzelf onopgeefbaar is. Hier neigt Barth tot enige voorbarigheid naar het ons voorkomt. Zou het niet kunnen, dat het oordeel waaronder de eros-liefde onmiskenbaar (en dat ook blijkens haar eigen gedragswijze) staat, niet exakt deze liefde als zelf-liefde betreft?

Maar we beluisteren Barth zelf nauwkeurig in de volgende citaten (en kursiveren zelf de woorden, waar we attent op maken willen of waar we bedenkingen hebben). Hij schrijft: ‘Und so geschieht es weiter, dass der ‘Liebende’, wie sehr er scheinbar sich selbst vergesse, wie sehr er in der Richtung auf das geliebte Objekt über sich selbst hinausfliege — je nach dessen Art vielleicht in höchste, edelste, geistigste Höhen und über sie hinaus — ihm gegenüber sich selbst nur erst recht behält, indem er es gewinnt, besitzt und geniesst, nur erst recht sich selbst meint, bestätigt und entfaltet. Einigung mit dem Geliebten als das höchste Ziel dieser Liebe besteht bei aller Entäusserung auf Seiten des liebenden Menschen darin, das er das geliebte Objekt zu sich nimmt — um nicht ausdrücklich zu sagen: verschlingt und verzehrt — mit dem Ergebnis, dass er nachher (wie der Wolf, nachdem er das Rotkäppchen samt der Grossmutter gefressen hat) vorläufig allein auf dem Platze bleibt’ (833).

Wij van onze kant hebben al omstandig betoogd en onderkend dat de mens in de erotische liefde zichzelf inderdaad slechts schijnbaar vergeet en verliest. In werkelijkheid bedoelt, bevestigt en ontvouwt de mens zichzelf in deze liefde. Dat is volkomen juist. Het is echter ook geen schande of een reden tot schaamte. De liefde veroordeelt daarin zichzelf niet als liefde. Ze is er niet minder waarachtig om, maar het behoort veeleer tot haar waarachtigheid.

Immers altijd ‘neemt de mens zichzelf mee’ als hij zich in de wereld begeeft en dat ook als hij zich liefhebbend de ander toewendt. Ook in deze liefde keert de mens terug tot zichzelf en dat niet onveranderd, maar verrijkt in de ander. Ja, in de toekeer tot en in de toewijding aan de ander (en het andere) komt de mens (pas) tot ‘zichzelf’. Want dat in het ‘altruïsme’ het ‘egoïsme’ wordt doorbroken en duidelijk en drastisch wordt overschreden, zodat, inderdaad, de

schijn gewekt wordt dat het ‘ego’ niet telt, betekent evenwel nog niet dat het ‘ego’ wordt uitgeschakeld en van het toneel zou verdwijnen. Integendeel, het keert terug op een hoger, ja waarlijk menselijk niveau. Het is namelijk niet langer een eenzaam ‘ik’, zonder de ander en in afwending van de ander. Maar het is in de liefde een ik met de ander en voor de ander, zijn armzaligheid achter zich latend.

het andere behoevende en begerende bestáan dat is, indien het de ander ook daadwerkelijk begeert. Want tussen begeren en beminnen is geen noodzakelijke tegenstelling. Dat de mens, die de ander beminnend deze ook begeert, houdt zeker niet noodzakelijk in dat hij daarmee ‘vorläufig allein auf dem Platze bleibt’ (833). In haar schijnbare belangeloosheid is de eros als liefde nog geen schijn!

Verschil tussen beschrijving en bepaling

Zulks menen we te moeten volhouden. Hier uitdrukkelijk tegenover Barth, die o.i. de eros-liefde niet alleen (en dat niet onrealistisch!) beschrijft in haar ontaarding, maar haar tegelijk zo koncipieert!

Daarin gaat Barth dan bedenkelijk over de schreef en dreigen er konsekwenties (al trekt Barth ze zelf niet en zijn ze hem ook vreemd in het wijdere verband van zijn theologie), die heilloos moeten heten.

Immers als de in de ander en het andere zichzelf zoekende liefde geen of slechts schijnbaar (en dus ook geen) liefde is (d.w.z. als die ‘liefde’ de ander noodzakelijk onrecht doet en de ‘liefhebende’ er onvermijdelijk eenzaam in achterblijft), dan is er in heel dat strevende, begerende, geluk najagende mensenleven, zoals dat in arbeid en kunst, in politiek en erotiek, in sociale omgang en gezellig verkeer, kortom in de ekonomische existentie en in de sociale koëxistentie, geen humaniteit als volwaardige medemenselijkheid mogelijk en is — bovendien — alle omgang met en elke ingreep in de natuur (als de buiten-menselijke werkelijkheid) schending van de natuur. Dan is het loutere bestaan van de mens de natuur tot onheil (en het kan er inderdaad op lijken!) en dan zou de hoogste graad van humane omgang met de natuur in een minimale schending bestaan. (Met als laatste, cynische konsekwentie dat de eliminatie van de mens de beste vorm van ‘natuurbehoud’ zou zijn!).

Schaadt dit de liefde als het recht doen en het eren van de ander noodzakelijk? Gaat deze liefde altijd en onvermijdelijk ten koste van die ander vanwege die onophefbare ‘Selbstbezogenheit’ inherent aan de eros-liefde? Is het een schande of een reden tot schaamte dat het zelf zich in deze liefde bedoelt, bevestigt en ontvouwt? En zich er niet (of slechts schijnbaar) in verliest, vergeet en verloochent, zoals dat in de agapè wezenlijk het geval is?

Nu, we moeten scherp zien en menen te moeten zeggen: alleen als het bestaan en het belang van de één wezenlijk inkompatibel is, fundamenteel in strijd is met het bestaan en het belang van de ander, dan gaat het liefhebben van de liefhebbende (‘modo erotico’) onvermijdelijk ten koste van de geliefde ander. Dan is alles wat de één wint bij de ander voor die ander ‘verlies’.

Maar voor een ‘ontologische onmogelijkheid’ van de liefde wilden we ons wachten, evenmin als we-anderzijds-liefde op haar ontologische mogelijkheid wilden funderen.

‘Medemenselijkheid’ is ons geen ‘contradictio in terminis’. Dat zou het geval zijn als menselijke zijnden elkaar eo ipso vijandig en onverdraaglijk zouden zijn (hoe zeer dat faktisch vaak ook het geval is!) Maar waar de erotische liefde in het andere het eigene, in het vreemde het verwante herkent, begroet en aanvaardt, is en blijft deze liefde ook in zelfbevestiging en zelfverrijking liefde. Want haar maatstaf heeft ze immers in het recht doen en het eren van de ander. Ze is al evenmin minderwaardig of zichzelf kompromitterend als het de ander en

Humaniteit als ‘vrede’ tussen mens en mens, tussen mens en natuur, waarbij het bestaan (d.i. het behoeftige en begerende bestaan!) van het ene zijnde dat van het andere

ten goede zou komen, is dan althans in de ekonomisch-sociale sfeer onmogelijk. Het is (wat ze altijd ook weer schijnt) een illusie, die men zich maakt. En dan moet hier wel de onvermijdelijke gevolgtrekking zijn dat humaniteit op dit niveau niet anders mogelijk is dan als getemperde inhumaniteit; niet anders dan als door de overmacht van de staat ‘bedwongen chaos’; als met sterke hand afgedwongen ‘recht’. Zo wordt de ‘bellum omnium contra omnes’ teruggedrongen en aan banden gelegd in een ‘contrat social’, maar niet naar vrede overstegen. Onder het oppervlak van de ‘pax’ blijft het ‘bellum’ woeden. Want de mens blijft de mens een wolf!”

Gespeend van realiteitszin is dit alles zeker niet. En ook wij willen geen illusies koesteren en dromen (van vrede) voor werkelijkheid houden (al heeft zulks iets weldadigs en is het — Deo gratias! — iets schier onuitroeibaars in de mens). Maar evenmin moeten illusies en dromen zonder meer verworpen worden. Ze verdienen het geduid te worden en afgetast op hun waarheidsgehalte.

De verzwegen of soms ook openlijk uitgesproken konklusie uit bovengenoemde gedachtengang is dat ware humaniteit als vrede tussen mensen en tussen mens en wereld alleen mogelijk is, hetzij ‘eschatologisch’ (en in de geschiedenis immer een illusie), hetzij ‘verheven’ boven het ekonomisch-maatschappelijke en dus behoeftige en op de ander aangewezen bestaan (waar dan ’the struggle for life’ het toneel zou blijven beheersen).

Nu zulks moet ons minstens te denken geven! Want alleen zich verheffend boven, zich onttrekkend aan belang, behoefte en begeerte (als hij zich die luxe kan veroorloven!) zou de mens dan waarlijk mens kunnen zijn. Mens met zijn medemens in belangeloze, begeertevrije liefde.

Maar of zo de agapè niet in een ideologische valstrik gevangen wordt?! Want in haar van begeerte en belang onafhankelijke gang is zij werkelijk niet verheven boven de sfeer van het behoeftige en begerende leven. Juist ook daarin breekt zij binnen en daalt ze af. Het behoeftige en begerende leven geenszins verdoemend of achter zich werpend, doch dit bevrijdend tot authenticiteit (zouden wij denken). Dit is: tot de authenticiteit van het de ander recht doende en erende, dus in begerende liefde geleefde leven. Zo komt het dan tot vervulde menselijkheid en tot vrede in de ‘aardse bedeling’.

Want vrede en vervulde menselijkheid moeten niet op hun (aardse) onmogelijkheid gefixeerd worden, hoe zeer hier ook ‘eschatologische reserve’ ter zake is. (Maar dat is iets anders dan vrede en vervulde humaniteit voor het ‘eschaton’ te reserveren!) Immers de toekomst, is niet hermetisch toegesloten, maar van zich uit geopend naar het heden. Het aards-historische bestaan staat in haar licht en ondergaat haar werkingskracht. Kritisch licht, vernieuwende, veranderende, herscheppende kracht. Het staat (mogen we zeggen) onder de geestes-adem van de (opgestane) toekomstmens.

In dat licht mag het aards-historisch bestaan gezien en geduid worden, in die kracht mag het geleefd worden. Zo is in het geloof (in de toekomst des Heren) niet alleen een ontnuchterend (en gemakkelijk berusting en verlamming in de hand werkend) ‘neen’ ter zake, maar evenzeer een bemoedigend, bezielend en beamend ‘ja’ ten aanzien van dit aards-historisch bestaan op zijn plaats.

Want als vrede en vervulde menselijkheid(geluk!) eschatologische werkelijkheden zijn, zijn het ook historische mogelijkheden. Het moge met name in de door het calvinisme gestempelde traditie met de nodige nadruk naar voren worden gehaald.48

Als de erotisch-begerende liefde op haar — overigens niet te miskennen — falen aldus wordt vastgelegd, dan menen we dergelijke konsekwenties gewaar te worden. Onvermijdelijk wordt dan de agapè het betere alternatief voor de eros, deze vervangend, overtreffend en (ten laatste) eliminerend.

Maar dat komt ons even onjuist en misplaatst voor als dat in Gods toekomst de wereldgeschiedenis wordt achterhaald in plaats van — als de oogst der tijden — binnengehaald, zij het door het oordeel heen. Want Gods komende Rijk is ongetwijfeld kritisch ten opzichte van de menselijke geschiedenis, maar deze wordt er niet in te niet gedaan, niet geannuleerd.

(Mogelijk is — omgekeerd — de fixatie van eros op zijn mislukking een symptoom van een bedenkelijke en o.i. af te wijzen theologie, waarin het mens-zijn, het aardse leven en de wereldgeschiedenis niet het gewicht en de eer — ‘doxa’ — ontvangen, die hen toekomt, toekomt vanuit Gods toekomst, die als de zijne ook de hunne is…).

We menen dan ook Barth vierkant te moeten weerspreken als hij met o.i. verregaande en noodlottige konsekwenties stelt dat

‘die andere Liebe (scil. de eros)… ihr Grund… nur in des Menschen Verkehrtheit hat’ (849) En: ‘Eros nur von dem sich selbst widersprechenden Menschen her ist’ (ibidem). En dan ook (wat we al eerder aanhaalden): ‘Erotische Liebe ist Verleugnung der Humanität’ (846).

Want als de eros zijn grond heeft in ’s mensen verkeerdheid of voortkomt uit de mens, die met zichzelf in tegenspraak is, dan zal hij inderdaad moeten wijken zonder ooit nog terug te komen, zonder kans op rehabilitatie. Dan zou ‘Auseinandersetzung’ vanuit de agapè de enige in aanmerking komende verhouding zijn tot eros in de aardse bedeling (‘da kann sie von daher nicht mehr aufhören’) (835) met eliminatie uiteindelijk.

Maar zo kan het niet worden gesteld en gezien. Niet betwisten willen we daarbij dat de eros-liefde ‘uit de mens’ is, zoals de agapè ‘uit God’. Al evenmin dat de mens en het menselijke (en zo ook de erotische liefde) in de verkeerdheid, de zonde, gevangen zijn, maar dat is iets wezenlijk anders dan dat zij daaruit voortkomen. Behoort het niet tot het stralend-overtuigende van Barth’s theologie dat de mens, hoezeer zondaar, toch geenszins op zijn zonde wordt vastgelegd? Nu, evenmin zal de liefde, die uit de mens is en hoe zeer ook verstrikt in de verkeerdheid van de mens, in die verkeerdheid wortelen en er wezenlijk mee samenvallen.

We verwonderden ons er al eerder over dat Barth de ook door hemzelf gekreëerde dialektische ruimte de eros ook anders ter sprake te brengen niet of nauwelijks benut. Hij gaat niet naar binnen door de deur, die hij zelf op een kier zet, ja wekt sterk de indruk die deur, die hij met de ene hand opendoet, met de andere weer te sluiten.

Op dit punt blijft Barth’s betoog in een zekere dubbelzinnigheid hangen. Is het hem dan ontgaan dat in het subtiele, dialektische spel der begrippen de erotische liefde ook anders dan in haar afwijzing ter sprake kon komen en dan ook, eerlijkheidshalve, ter sprake diende te komen? Of had Barth er zijn grimmige reden toe om de erotische liefde zo gedecideerd en zo definitief terug te wijzen? Ontbrak het hem mogelijk aan de lust om de eros ook nog weer te rehabiliteren na en in de kritiek, waaronder deze staat — temidden van een kultuur en een theologie, die zich uitputten in een apologie van de eros-liefde zonder het oordeel, waaronder de eros staat, te verstaan of zelf maar te erkennen?

Maar een grimmige reden is nog geen zuivere reden, al verdient ze het verstaan te worden. We willen en kunnen Barth niet bijvallen in zijn afwijzing van de eros-liefde, maar we willen hem evenmin weerspreken en weerleggen zonder zijn ‘gelijk’ in zijn ‘ongelijk’ ten volle recht te doen. Daarin hopen we de rechtmatigheid van de vooral in de reformatorische traditie voorkomende reserve en afwijzing van de liefde als eros en als zelf-liefde beter en zuiverder te verstaan dan deze zichzelf verstond.

Het dilemma lijkt zich toe te spitsen in de vraag of de eros gegrond of gevangen is in de menselijke verkeerheid. Hoe men hier kiest heeft verstrekkende gevolgen. Wij menen — anders dan Barth — te moeten kiezen voor bevrijding uit de gevangenschap van de eros in ’s mensen verkeerdheid. Maar dat zal ook inhouden dat die gevangenschap niet ‘en bagatelle’ genomen kan worden en dat een simpele apologie van de rechtmatigheid en de waarachtigheid van de eros-liefde te kort schiet. Baat heeft de eros-liefde bij een scherp en goed verstaan van de kritiek, die er uitgaat tot haar vanuit de agapè-liefde en niet bij een verweer ertegen. Zou het niet heel goed kunnen zijn, dat zij door het oordeel heen (bevrijd) ’tot zichzelf’ komt?

Barth’s realiteitszin

Barth’s beschrijvingen van de erotische liefde in haar ontsporingen en ontaarding (zo kwalificeren wij ze) ontbreekt het zeker niet aan zin voor realiteit. Ook moeten we er oog voor hebben dat het tot die ontsporingen niet alleen gemakkelijk kan komen; maar — in zeker opzicht — onvermijdelijk moet komen. Daarin heerst een ‘non posse non peccare’. 49 In alle feitelijkheid wordt in de eros-liefde de menselijkheid als medemenselijkheid niet verwezenlijkt, maar pijnlijk gemist. Barth heeft werkelijk niet geheel ongelijk. Het is ons vene dat te menen. Is het dan slechts denkbeeldig dat de erotisch liefhebbende mens in zijn toewending tot de ander die ander als (zoals we al eerder citeerden) ‘das geliebte Objekt zu sich nimmt — um nicht ausdrücklich zu sagen: verschlingt und verzehrt — mit dem Ergebnis, das er nachher (wie der Wolf, nachdem er das Rotkäppchen samt der Grossmutter gefressen hat) vorläufig allein auf dem Platze bleibt’ (833).?

Het hoeft geen nader betoog dat daarin de ander geen recht wordt gedaan. Daarin (zal men zeggen) worden grenzen overschreden. Als evenwel de mens een de ander ‘opvretende wolf’ is en dat ook blijft in de ‘liefde’, die van hem, de wòlf, uitgaat, dan is zulk een ‘grensoverschrijding’ onvermijdelijk en eigenlijk geen ‘grensoverschrijding’, maar dan behoort het ‘verslinden en verteren’ tot het wezen van de van hem uitgaande ‘liefde’. Dan zal de wolf, inderdaad, in onophefbare eenzaamheid op het toneel achterblijven (hetgeen, althans ‘literair’, ook altijd wel het geval is) en dan is deze erotische ‘liefde’ inderdaad geen liefde, maar zelfhandhaving ten koste van de ander. (Of: ‘duperie mutuelle’ in een moeilijk vol te houden evenwicht).

Toch rijzen er hier minstens twee vragen, die als tegenwerpingen verstaan mogen worden tegen deze op zichzelf plausibele gedachtengang.

Ten eerste: waarop berust die schijn van de eros als schijnliefde en hoe kan die schijn zich zo hardnekkig en langdurig handhaven, als eros niet ook authentieke, de ander recht doende en verheugende liefde zou zijn? Teert de eros daarin dan geheel op zijn ’tegenspeelster’ (de agapè) of heeft hij het toch ook zelf in zich — met behoud van zijn karakter als zelf-liefde — de ander en het andere recht te doen?

Dat raakt de kern van de kwestie of eros als zodanig ontaard is (schijnliefde in uitgang en uitkomst) of dat hij slechts verstrikt is geraakt in de verkeerdheid van het menselijk bestaan.

Maar ten tweede dient zich de vraag aan of de erotische liefde zich ongestraft ten koste van de ander kan doorzetten. Want het onrecht de ander aangedaan wreekt zich toch ook. In het sprookje bekomt het ‘verslinden van Roodkapje plus haar grootmoeder’ zelfs de wolf (al kunnen we hem weinig kwalijk nemen) niet al te best. We bedoelen: het onrecht de ander aangedaan keert zich vroeg of laat tegen het ‘liefhebbende’ subjekt. Daarin wordt de liefde dan niet alleen onthuld als ‘niet-liefde’ (ze is het niet, omdat — vooral — uit de reaktie van de ‘beminde’ blijkt dat ze het niet is), maar daarin dwingt het objekt van de ‘liefde’ a.h.w. ook tot liefde, waarin het zich wel recht gedaan acht.

Zo steekt er een korrigerend element in de aktuele voltrekking van de erotische liefde zelf. Dit appél tot korrektie gaat uit van het onrecht gedane objekt van de liefde en het appelleert niet aan de onbaatzuchtigheid van de uitgeoefende liefde, maar de norm, waaraan die liefde wordt gemeten, is precies de vraag of de beminde recht wordt gedaan dan wel onrecht.

Nu, dit van het beminde objekt uitgaande protest zou zinloos zijn en dan ook verstommen, indien die ander in de erotische liefde altijd en noodzakelijk onrecht werd gedaan. Met dat het klinkt en niet verstomt herinnert het aan de mogelijkheid van authentieke, de ander geen kwaad, maar goed doende liefde. En dat die liefde ook erotische en als zodanig zichzelf zoekende liefde kan zijn sluit dit protest zeker niet uit.

Eros als zelf-liefde gewraakt

Barth meent dat de eros als zelf-liefde (dat is hij ook naar onze opvatting inderdaad altijd) ‘Unterbietung’ van de menselijkheid is en ermee ‘im Widerspruch’ (845).

Uit die ‘boei’ 50 van de zelf-liefde (d.i. van de eros-liefde) moet het bestaan bevrijd worden, wil het in van zichzelf vrije, onbaatzuchtige liefde (waarlijk) tot zichzelf komen. Geheel de ander toegedaan. Illusie dat de mens dat ‘zelf’ bereikt of verwerkelijkt door het te beogen of te willen. Ook niet middels de liefde! Maar de mens is zichzelf in de liefde, waarmee hij — in Christus — bemind en gerechtvaardigd is. Aangeraakt en aangedaan door deze (agapè) liefde, is de mens vrij van zichzelf en vrij tot God en de naaste. Zo heeft hij ook zelf waarlijk lief. Barth zegt: ‘der Mensch darf Schluss damit machen, sich selbst zu wollen und also Schluss mit dem ganzen Treiben, in welchem er sich selbst suchen möchte und nun doch nicht finden, sondern nur eben verlieren kann’ (851).

Bij Barth is de eros-liefde niet gevangen in de verkeerdheid van het bestaan, waaruit zij bevrijding behoeft, maar zij is zelf die ‘boei’, waaruit het bestaan bevrijding behoeft.

Want als zelf-liefde kan eros geen liefde zijn n.l. geen liefde tot de ander. Al vele delen van de KD eerder zei Barth: ‘Selbstliebe… ist überhaupt keine Liebe’. 51 Barth kent (evenmin als Luther) ‘keine berechtigde Selbstliebe’.

Op dit punt willen we Barth scherp ondervragen en attaqueren, want hier dient o.i. de (reformatorische) traditie herzien en wezenlijk gekorrigeerd te worden vanwege de al eerder geschetste noodlottige gevolgen die er hier dreigen. Daartoe geven we Barth nog één keer royaal het woord om aan te tonen dat de oneigenlijkheid van de eros-liefde inderdaad voor hem gelegen is in de terugbuiging, de terugkeer naar het zelf als zodanig.

Van de agapè-liefde zegt Barth (en daar kunnen we zonder reserve mee instemmen), dat zij ‘Hingabe… an den Anderen… das Einstehen für ihn in voller Unabhängigkeit von der Frage nach seiner Anziehungskraft, nach dem was er zu bieten hat, aber auch von der Frage nach der Reziprozität seiner Beziehung zu ihm, ohne Absicht auf Vergeltung in Form gleicher Hingabe auf der Gegenseite. In derAgapeliebe gibt sich der Mensch dem Mitmenschen ohne Erwartung seiner Gegengabe, in reinem Wagnis, auch auf die Gefahr des Undanks des Anderen, des Ausbleibens seiner Gegenliebe, die dann auch im Versagen seiner Humanität bestehen würde. Er liebt den Anderen, weil er dieser Andere, sein Bruder ist.’ (846).

Zeker, graag en geheel stemmen we hier met Barth in, dit is de in deemoed en knechtelijkheid volbrachte, vrije, soevereine, verheven agapè-liefde, waartoe het bestaan (in Christus) bevrijd, bemoedigd en gemachtigd is en waarin de menselijkheid waarachtig niet te kort komt, maar juist tot haar eer en heerlijkheid als de spiegel van Gods glorie, welke toch de glorie van zijn ‘gratia’ is.

De zo liefhebbende mens is ‘schlicht der humane, der das menschliche Wesen betätigende, der wirkliche Mensch’ (ibidem)

Geheel akkoord, behalve wellicht (want we kijken de ‘grand-maitre’ streng en nauwkeurig op de vingers!) dal wij niet zo voortvarend als Barth dat hier doet zouden willen zeggen dat ‘dieser Andere’ ‘sein Bruder ist’. Want dat is die ander toch zeker niet krachtens diens anders-zijn! Immers daarin kan hij evengoed de ‘vijand’ zijn (en niet de broeder) zonder dat daarmee de agapè ophoudt. De agapè-liefde toch veronderstelt de broederlijkheid van de ander juist niet, maar sticht en schept die op het veld van de ‘onbroederlijkheid’, van de vijandschap. Daarin immers is zij analoog aan de liefde Gods, waarin zij gegrond is en waarvan mag gelden: ‘Amor Dei non invenit sed creat suum diligibile’ (Luther) 52

De ander — zouden wij toch liever zeggen — wordt ons in de agapè een broeder. Hij is het niet vanzelf en nooit vanzelfsprekend. Dat de ander mij een broeder is (en ik het hem) is verrassend en verbijsterend wáár vanuit ‘het wonder der verzoening in Christus’, waarin vijanden en elkaar vreemden als vrienden en broeders elkaar worden toegevoegd.

Want liefhebben, omdat de ander mij een broeder is (d.i. mij in zijn vreemdheid en anders-zijn nochtans eigen en verwant), dat kan en doet ook de eros! Dicht Barth zo niet uitsluitend de agapè toe wat ook en par excellence de eros toekomt? Immers liefde op de grondslag van de broederlijkheid is toch altijd liefde tot het eigene en verwante — en zo zelf-liefde! Want liefde tot het eigene (ook in het andere van zichzelf!) mag en moet toch eigenliefde heten?!

Maar die eigenliefde in de liefde meent Barth uitdrukkelijk te moeten laken en wraken. Want in de eros-liefde, waarin de mens ook zichzelf zoekt en liefheeft, kan hij de broeder niet waarlijk liefhebben. Daarin komt de ‘geliefde’ wezenlijk te kort en blijft ook de ‘liefhebbende’ onder de menselijke maat.

Maar vervolgen we het (even onderbroken) citaat. Dat de mens, zoals in de agapè, werkelijk mens is ‘das ist es’ zegt Barth, ‘was man von der Erosliebe nicht sagen kann. Sie besteht wohl in den meisten Fällen auch, und vielleicht in höchster Wärme und Dringlichkeit, in allerlei Zuwendung zum Mitmenschen. Es meint aber der erotisch liebende Mensch wie in der Beziehung zu Gott, so in der Beziehung zum Mitmenschen nicht ihn, sondern hier wie dort sichselbst: den Mitmenschen als erhofften Zuwachs und Gewinn für seine eigene Existenz, als Erwerb, Beute, Frass, wie er ihn in dieser oder jener Absicht für sich selbst braucht. Wie solite er ihm Kamerad, Gefährte, Genosse sein? Wie solite er ihn da offen stehen, sich selbst ihm offen sichtbar machen wollen und können? Wie ihm beistehen und seinen Beistand annehmen können? Der erotisch Liebende hat den Anderen nur scheinbar, in Wahrheit gerade nicht ‘gern’. Indem er nach ihm greift, hat er ihm heimlich schon fallen gelassen und von sich gestossen. Und es kann nicht fehlen, dass er das früher oder später auch offenkundig tun wird. In der erotisch gesuchten und scheinbar gefundenen Zweisamkeit lauert die Einsamkeit, die der so Liebende nie verlassen hat und in der er zuletzt auch wieder auf dem Platze bleiben wird’. (846) En dan onmiddellijk daarna het afsluitende, scherp veroordelende zinnetje: ‘Erotische Liebe ist Verleugnung der Humanität’.

In deze deskriptie van Barth doet de eros-liefde de ander duidelijk geen recht. Ze kan dat ook niet als zelf-liefde. Gebonden aan het zelf is het bestaan in de eros niet tot liefde in staat. Het beoogt en bedoelt ‘in allerlei Zuwendung zum Mitmenschen’ aanvankelijk en uiteindelijk alleen zichzelf. Als in een vicieuze cirkel is deze eros in zichzelf gevangen. Hij bereikt de ander als ander niet en sluit zich — bij alle schijnbare openheid — voor de ander toe. De eenzaamheid van het bestaan komt de mens in de erotische liefde niet te boven. Dit als liefde intenderend moet ze noodzakelijk mislukken. Daarin blijkt ze steeds een vergeefse poging en een vergeefse passie. Ze leidt onvermijdelijk tot een ‘échec’ (Zij het wellicht een ‘grandioos échec’, dat het geleefde leven — zeker als het literair verbeeld wordt — in een groots, maar tragisch licht stelt).

Want ook in de ‘scheinbar gefundenen Zweisamkeit’ ligt de eenzaamheid op de loer (‘lauert die Einsamkeit’), omdat die in deze liefde nooit te overwinnen is. Immers ‘in seinem Ausgang und Eingang’ (845), in zijn wortel en kroon, is de eros zelf-liefde. En dus (maar die konklusie van Barth is ons te voorbarig en te definitief) schijn-liefde; geen liefde, die de ander werkelijk bereikt en recht en weldoet.

We ontkennen niet (en we zullen daar in het vervolg nog ruim aandacht aan besteden) dat de (ware) humaniteit in de eros-liefde — en dat zelfs met een zekere noodwendigheid — verloochend kan worden en feitelijk verloochend wordt, maar de ondialektische gelijkstelling ‘erotische Liebe ist Verleugnung der Humanität’ moeten we Barth betwisten.

Elk altruïsme zou dan in de erotische liefde verborgen egoïsme zijn en het bestaan zou dan in deze liefde in de engte van het ‘ego’ gevangen blijven en de ander nooit bereiken en recht doen.

Als liefde, alleen omdat en in zoverre ze ook zelf-liefde is, onmogelijk zou zijn, dan dreigt niet alleen de heilloze konsekwentie (zoals we al enige malen zagen) dat heel het van de ander afhankelijke en op de ander aangewezen bestaan aan de liefdeloosheid wordt prijsgegeven (waarbij dan de hoogste ethische wijsheid zou zijn de ander minimaal schade te berokkenen), maar dan zou ook alles wat schittert en glanst, verheugt en verkwikt, in de erotiek niet alleen, maar ook in de sociale omgang, in arbeid en spel, als valse schijn, als bedriegelijkheid — en zeker niet als vervulling en bekroning van de menselijkheid — ontmaskerd moeten worden (c.q. ten laatste zichzelf als zodanig onthullen).

Vanuit die sinistere konsekwenties, die hier o.i. onafwendbaar dreigen (al trekt Barth ze niet!), kunnen we ook de kern van de zaak in kwestie (t.w. zelf-liefde is eo ipso schijnliefde en dus onverenigbaar met ware humaniteit als medemenselijkheid of medekreatuurlijkheid) niet voor onze rekening nemen. Daarin dat het zelf-liefde is, is het erotisch liefhebbende leven niet geoordeeld.

Maar daarmee is nog niet gezegd dat dit erotisch liefhebbende en daarin zijn geluk nastrevende leven niet onder het oordeel staat of dat de verdenking, die erop rust zonder meer bedriegelijk is. Dat willen we in een al te simpele en al te goedkope apologie van dit erotisch liefhebbende leven al evenmin beweren.

Dat oordeel is er of dit nu ontkend en ontvlucht of erkend en ondergn wordt. Want vanwaar toch die onmiskenbare schaduw, die er ook over het schijnbaar gelukkende en gelukkige leven valt, over het glorieus erotisch liefhebbende leven? Vanwaar toch dat ‘slechte geweten’ dat eronder wroet? De ‘vanitas’, die op de loer ligt in de schijnbare vervulling als de onzin in de zinvolheid, als de eenzaamheid in de schijnbaar bereikte tweezaamheid? Vanwaar dat snelvervliegende en onbestendige van de vreugde, ja van die knagende en jagende onrust in het schijnbaar zo gelukkige, schone en rijke leven?

Of is die schaduw slechts een ‘boze illusie’ die men zichzelf maakt en die onrust en dat onbehagen (in de kultuur) een ‘oneigenlijk schuldgevoel’?

Daar moeten we straks in alle zakelijkheid en zo precies mogelijk naar vragen; daarbij de bron van die onrust, de oorsprong van die schaduw, het hoe en wat van het oordeel, opsporen en zo nauwkeurig mogelijk aanwijzen.

De dubieuze grond van de gelijkstelling (van zelf-liefde en schijnliefde)

Om de kwestie in het geding (zelf-liefde is schijnliefde) daarmee af te ronden, menen we te moeten zeggen (en zullen we hier ook aantonen) dat, behalve dat de konsekwenties heilloos zijn, ook de grond van de gelijkstelling van zelfliefde en schijnliefde dubieus is.

Is die verborgen en verzwegen grond van die gelijkstelling niet dat het ‘zelf’ en de ‘ander’ als zodanig inkompatibel, onverenigbaar zijn? Want als de ander radikaal anders dan het zelf is, dan is de eros-liefde als zelf-liefde gedoemd te mislukken. Ze kan gebonden als ze is aan het eigene die ander niet bereiken. Maar is de ander dan niet en nooit ‘het zelf onder andere gedaante’?’ Dat wil zeggen relatief anders, anders op basis van gelijkheid (dus verwant), zodat het zelf de ander kan liefhebben als het eigen ‘vlees en bloed’, ‘als zichzelf en dat zonder daarin die ander onrecht te doen. Want die ander is de ander als ‘de ander van het zelf’, als de aan het zelf niet ongelijke, als de verwante, als de ‘broeder of zuster’.

Want de ander is ook (zij het niet alleen en altijd!) de ‘evenmens’, die ik als zodanig liefheb en daarin weldoe. Doch in het liefhebben van het eigene in het andere, van mezelf in de ander, heb ik — het lijkt ons niet te weerspreken — mezelf lief. Juist door de ander tot zijn recht en zijn eer te doen komen! In authentieke liefde. Het altruïsme, ofschoon het onmiskenbaar het eigene in het andere beoogt en bedoelt, is niettemin geen (verscholen) egoïsme in de zin van schijnliefde. Eerder bekent de mens in deze liefde de ander nodig te hebben terwille van het eigen leven. De ander, zoals hij is en zoals hij in de liefde gekend wordt en aan het licht komt!

Om mens te zijn behoef en begeer ik de ander en het andere en precies in de modus van de liefde komt het menselijk bestaan als koëxistentie in vreugde en vrede tot vervulling. (Ik door de ander, de ander door mij).

Het is dus wel waar dat deze liefde — en zij is in kiem ‘erotische’ liefde, want zij beoogt ‘geluk’ en vreugde, zinnelijke vreugde, is aan haar welslagen inherent — zich begeeft en zich beweegt in het veld van wat in de grond van de zaak het eigene, het ziels- en zijnsverwante is, maar over deze liefde spreken in termen van ‘oneigenlijkheid’ of van ‘gevangenschap’ (van het bestaan in zichzelf), zou alleen dan ter zake zijn als de ander en het andere zich radikaal en volstrekt van het zelf en het eigene zouden onderscheiden en zo onbereikbaar waren voor de in het andere het eigene zoekende en liefhebbende liefde. Maar juist in deze gerichtheid op het eigene in het andere (en ‘gevangen’ is zij niet in zichzelf) gedijt, floreert deze liefde, doordat zij in de ander en het andere het eigene herkent, begroet, verwelkomt, omhelst en zich in vreugde toeëigent. Daarin ont-kiemt zij als voluit erotische liefde.

Want al evenmin als de ander of het andere bepaald moet worden als ‘de ander van het zelf’ (c.q. ‘het andere van hetzelfde’) vanuit een voorbarig — en daarom vals — geloof in de gelijkheid van alle zijnden en al het zijn (we zagen dat al eerder) moet het omgekeerde n.l. de ander op zijn alteriteit fixeren. Alsof het ‘zelf’ en de ‘ander’ volstrekt verschillend en geenszins verwant of gelijk zouden zijn!

Ware dit laatste het geval, dan zou, inderdaad, de eros-liefde als zelf-liefde a limine onmogelijk zijn, terwijl het eerste haar weliswaar mogelijk maakt, doch haar tegelijk beperkt als liefde tot het eigene en zijnsverwante.

Beide verabsoluteringen hebben we in onze studie gedurig proberen te vermijden. Want de éne (liefde berustend op zijnsgelijkheid) sluit de agapè als liefde tot het ongelijke, niet-verwante, onbeminnelijke uit en de andere (liefde tot het radikaal andere) sluit de eros als liefde tot het eigene in het vreemde (en zo als zelf-liefde) uit.

Barth — en het mag ons verbazen en frapperen — ontkent of is er minstens na aan toe te ontkennen dat de in de ander zichzelf zoekende liefde rechtmatige en waarachtige liefde is. Het is hem kwasi-liefde en in wezen liefdeloosheid. Want in de terugkeer naar het zelf zou de liefde zich als liefde denatureren en zich als verkapt ‘egoïsme’ onthullen. Daarbij het zelf in eenzaamheid op het toneel achterlatend… Vanuit haar aard en oorsprong moet deze ‘liefde’ als liefde falen.

Maar de verzwegen vooronderstelling komt in haar twijfelachtigheid en in haar onhoudbaarheid aan het licht met dat zij wordt uitgesproken: (de vooronderstelling n.1.) dat het ‘zelf’ en de ‘ander’ qua talis onverenigbaar zijn, elkaar ver en vreemd blijven, tenzij ‘het zijnde, dat het in z’n zijn immer om dat zijn te doen is’ wordt opgeheven en — zichzelf verliezend — tot en bij de ander komt…

Daarop willen we blijven insisteren, al mag het in het vigerende geestesklimaat haast overbodig lijken de rechtmatigheid van de erotische liefde zo omstandig en uitdrukkelijk te adstrueren en aan te tonen met allerlei ‘wind van leer’ krachtig in de rug. Want wordt dan die legitimiteit en authenticiteit van de liefde als eros ernstig betwist en betwijfeld en moet Barth niet als een late uitloper gelden van een de mens en diens menselijkheid onvriendelijke traditie, die als allang achterhaald en als genoegzaam weerlegd beschouwd kan worden?

Nu, dat is o.i. niet het geval, zolang aan de betekenis van die twijfel en aan de zin van die afwijzing van de eros-liefde geen recht is gedaan. En juist daarin schieten Fromm, Pieper en vele andere apologeten van de eros-liefde (of de zelf-liefde) schromelijk te kort.

M.a.w.: het moet ons in onze uiteenzetting met Barth (en in hem met de traditie, die haar stem in hem verheft en waaraan hij — evenals wijzelf — schatplichtig zijn) gaan om diens gelijk in zijn ongelijk. Wat is de oorsprong en wat is de strekking van dat ‘neen’ dat er klinkt ten aanzien van de eros-liefde in deze traditie en dat zijn schaduwen onrniskenbaar over het in erotische liefde geleefde en geluk zoekende leven werpt?

Doch dat we oor en oog hebben voor de werkelijkheid van deze zich niet om zichzelf bekommerende liefde (zij heft het mens-zijn, dat het in z’n zijn immer om dat zijn zou gaan, inderdaad op en onthult dit koncept als een ‘anthropologisch voor-oordeel’) 55 impliceert evenwel nog niet dat de liefde tot het eigene in het andere slechts schijnliefde zou zijn. Want streng genomen (en we menen de kwestie terwille van de zaak hier streng te moeten nemen) zou dit de liefde tot de broeder of zuster onmogelijk maken.

Daar wil Barth — terecht en uiteraard — niet aan. Maar wel komt hij daarmee met zichzelf in tegenspraak als hij tegelijkertijd alle eigenliefde als oneigenlijke liefde afwijst en verwerpt. Want in de broeder of zuster heb ik mezelf lief (hoe we dit ook keren of wenden), daar die mij als broeder of zuster eigen zijn of althans eigen zijn geworden. En dit eigene in de ander of het andere liefhebbend doe ik noch die ander of dat andere (noodzakelijk) onrecht, noch ook blijf ik in eenzaamheid op het toneel achter.

Zo — dachten we te kunnen stellen en te konkluderen — kan ik in de ander mezelf liefhebben en daarin die ander geheel recht doen en de eer geven, die hem toekomt. Immers: al het zijne is àls het zijne ook het mijne, zoals (eveneens) al het mijne àls het mijne ook het zijne is. 56

Moet deze ‘ontgrenzing’ van het ‘mijn en dijn’, deze opheffing van de individualiteit (= ondeelbaarheid) van het bestaan niet een vrucht zijn van het in de liefde geleefde leven? En (het zij terzijde en in alle bescheidenheid gezegd) is het ‘socialisme’ als maatschappijvorm, ook al heeft het zichzelf historisch nog zo zeer in opspraak gebracht, niet meer in overeenstemming met de in liefde geleefde medemenselijkheid dan een op de onvervreemdbaarheid van het eigendom pochend (burgerlijk) liberalisme? Zo blijft het socialisme, ondanks flagrante en manifeste (historische) mislukkingen, de kritische aandacht ten volle verdienen.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6