De mens als schepsel
DE MENS ALS SCHEPSEL
Rens Kopmels neemt de draad van zijn serie over de schepping weer op en spint dankbaar voort aan Gods weldaden (red.)
Bijbel en credo spreken over de mens als schepsel en over de wereld als schepping van God. Dit zijn noties die niet goed passen in het gangbare, en ook niet in het wetenschappelijke denken en spreken over de dingen. Noch in de natuurwetenschappen, noch in de biologie, psychologie of sociologie hoort men deze termen. Deze diverse disciplines weten er geen raad mee en zouden onder spanning en kritiek komen te staan als deze noties ernstig werden genomen. Toch mag het ons intrigeren en interesseren wat het betekent en impliceert als deze, zo men wil, ‘poëtische’ noties ingang vinden in het ontologisch discours. Als poëtische taal wordt geïntegreerd in een discursief betoog. Daar ligt voor de theologie zeker een uitdaging. Want de taal van de bijbel mag poëzie heten.
Onvruchtbaar, zelfs vals, lijkt ons het dilemma dat de mens (en alle dingen) een product zijn van een evolutionair proces óf schepsel(en) zijn van God. Dan gaat het om een zienswijze en blijven we steken in het beschouwelijke. Het geloof kan daarin niet aarden, want geloof is daad (en niet: een ‘niet zeker weten’). Het hoort thuis in de praktisch-existentiële dimensie van het bestaan, waar een eigen redelijkheid aan toekomt. Kant kende aan deze praktische rede zelfs het primaat toe. Zij is hoger in rang dan de theoretische rede.
Over schepping zullen we in de (christelijke) theologie niet moeten denken en spreken afgezien van de proloog van Johannes en van Colossenzen 1:15-20, zij het wel in symfonie met Genesis 1 en 2. Pieter Oussoren durfde het aan het woord ‘logos’ in Joh. 1 werkwoordelijk te vertalen met spreken. ‘Sinds het begin is het spreken; dat spreken is God nabij; ja, God zelf is dat spreken…’ (Joh.1:1) Het is, uiteraard, niet strijdig met Genesis 1 en er is minstens een dialectische identiteit tussen God en zijn Spreken, zijn Woord. Over God kunnen we niet abstract spreken, althans niet in bijbelse en christelijke zin. Aan God zit altijd een verhaal vast en God kennen we niet buiten dat verhaal. Misschien is het verhaal ons zelfs liever dan God zelf, zoals Levinas ooit zei Aimer le Thora plus que Dieu. Daarin wordt de waarheid een beetje scheef getrokken, want God is niet als een gevangene opgesloten in zijn Woord. ‘Als spreken niet genoeg is, dan komt Hij en als komen niet genoeg is, dan troost Hij’, zoals in een prachtige trininitarische parafrase Noordmans het zei. Maar we moeten niet los van zijn sprekende en bemoedigende daden van Hem willen weten. Niet los van Christus. Niet zonder de Geest, die uitgaat van de Vader en de Zoon.
Scheppen is spreken. Dat mag vanuit Genesis 1 in combinatie met Johannes 1 zo gezegd worden. Scheppen is (in het aanzijn) roepen. Scheppen is scheiden, niet maken (ook dat zei Noordmans); onderscheiden ook. Daarmee ontstaat er orde en zin ‘im Gewühl der Empfindungen’ (Kant) en ook adem- en levensruimte in de redeloze chaos van de ons bestormende en overweldigende wereld, in die zee van ongerichte en ongeordende informatie die ons dagelijks overspoelt. In Gods scheppende taal komen de wereld en de mensen vanuit het duister en de verwarring aan het licht. ‘Het waarachtige licht dat elk mens verlicht, was komende in de wereld.’(Joh. 1:9) Dit spreken is er vanaf het begin. Het is het beginsel van alle werkelijkheid. ‘Alle dingen zijn door het Woord geworden en buiten dit Woord is geen ding geworden dat geworden is.’ (Joh.1:3) De dingen hebben hun bestand in het Woord dat hen in het aanzijn riep en in het zijn bewaart. Ook de filosofen spreken ‘weliswaar niet fraai, maar treffend’ van ‘talige’ werkelijkheid. Taal is constitutief voor de werkelijkheid. Spraakverwarring en taalverstoring sleuren mens en wereld mee in de redeloosheid en sprakeloosheid van het ‘woest en ledig’ van vóór de schepping. Dan is het wachten weer op een bevrijdend en scheppend Woord, dat de orde herstelt en zin doet oplichten.
Scheppen is dus spreken. Ook de mens als schepsel is er als een opgeroepen en tegelijk aangesproken wezen. Hij is een creatie van de sprekende God. Gods maaksel, kunnen we ook wel zeggen, maar dat dan verstaan als ‘poëem’, als Gods gedicht! Want de sprekende Schepper is een dichter en zijn gedichten spreken ook zelf. Het schepsel mens is een ‘poëet van het Woord’(Jac.1:22) een dader en dichter van het Woord. Hij spreekt het Woord (van God), voorzover hij het daadwerkelijk hoort en het gehoorzaamt in zijn levensdaad en levenspraxis. Ook dat woord is scheppend, creatief, dingen in het aanzijn roepend. God misgunt zijn schepselen niet hun eigen creativiteit en zijn Woord stopt hun niet de mond, maar doet hen juist óók spreken. ‘Deus locutus causa finita’. Als God heeft gesproken is de zaak afgedaan. Dat geldt dus zo niet! Laat Rome en laat alle protestantse orthodoxie oppassen! Zijn Woord is niet ‘einde verhaal’, maar eerder het begin van een geschiedenis. Het Woord wil gehoord, verstaan en gedaan zijn. Dat het steeds weer een nieuw verstaan, nieuwe interpretatie behoeft, is geen gebrek van Gods Woord, maar dat behoort tot het eigene en de volkomenheid van Gods spreken. God wil niet slaafs en onderdanig gehoorzaamd worden zonder dat de mens hoort, vraagt, verstaat, antwoordt en zelf ook spreekt. Als de God van het verbond met de mens (in Christus) is God de Schepper. Niet anders. Geen ander. Niet buiten Christus, zijn uitgestoken hand, zijn uitgesproken Woord heeft God de mens en alle dingen in het aanzijn geroepen, maar in hem en door hem. Als de liefhebbende en de wereld met zichzelf verzoenende God. Schepping en verbond liggen in elkaar gevouwen. Daarvan weet een evolutieleer niets. De mens is een creatie van Gods Woord van liefde en trouw. Geen slaafse dienaren, geen godsdienstigheid wil deze God, maar vrije partners in zijn scheppings- en bevrijdingswerk, in zijn mens- en vredelievendheid.
Kern van een christelijke antropologie is daarom dit aangesproken en opgeroepen zijn van de mens. Hij heeft te antwoorden. Hij wordt verantwoordelijk gesteld. ‘Adam, waar zijt ge?’ en ‘Waar is uw broeder Abel?’ De antwoorden op deze primaire vragen beslissen over ons mens-zijn. Zal ik er zijn of zal ik er niet zijn? Ben ik mens of blijk ik een onmens? Een hoeder van mijn broeder of zijn moordenaar? Bijbelse antropologie (als er zoiets is) is de beschouwelijke of wetenschappelijke neutraliteit voorbij. Zij weet niet van een ‘homo spapiens’, maar is uitsluitend geïnteresseerd in de ‘homo humanus’. Van stonde aan gaat het haar om de humaniteit en niet om de hominiteit van de mens. In de kerk laten we dat laatste met een betrekkelijk gerust geweten aan de school over.
Scheppen als roepen en spreken impliceert onverwisselbare uniciteit. Elk schepsel is er één. Het woord en het gebod van God bedoelt mij en niet iemand anders. Zoals ook het oog van de naaste op mij is gericht. Heel concreet. Ik ben beoogd, bedoeld en verantwoordelijk gesteld. Onontkoombaar, want zou ik weigeren verantwoordelijkheid te nemen, dan blijf ik immers het antwoord schuldig. Ook die schuld laat het bestaan niet ongemoeid. In zijn zogenaamde vrije keuze, vóór enig goed of kwaad, het ‘liberum arbitrium’ is de mens altijd al te laat. Hij was immers al verantwoordelijk voor hij het daadwerkelijk werd of het weigerde te zijn. Niets arbitrairs heeft de vrijheid van het schepsel. Vrijheid en verantwoordelijkheid, vrijheid en liefde (als agapè) zijn intrinsiek met elkaar verbonden. Laten de vurige pleitbezorgers van de (pers)vrijheid het beseffen.
‘Me voici’, is hier het rechte antwoord. ‘Zie, hier ben ik. Spreek, Heer, uw knecht hoort’. Daarin wordt die als zo zinloos ervaren en in de wereldgelijkvormigheid steevast ontweken uniciteit met zin en verantwoordelijkheid bekleed. Schepselmatigheid en wereldgelijkvormigheid verdragen elkaar niet goed. De mens als schepsel is geroepen te voorschijn te komen uit zijn verwevenheid met de wereld; de wereld waarin hij zich verschool en waaraan hij zijn betekenis en zijn gewicht meende te kunnen ontlenen. Dat blijkt steeds weer illusoir en dat alibi wordt hem ontnomen in de dagvaarding door het Woord, dat hem bij zijn naam roept. Ook met een beroep op een hem excuserende menselijke natuur of met zijn verwijzing naar de schuld van anderen komt hij niet weg. Want wat zijn ‘natuur’ betreft: het is nog niet geopenbaard wie hij zijn zal, al weten we dat we aan Christus gelijkvorming zullen zijn. (vgl. 1 Joh. 3:2). Elk verontschuldigend beroep op zijn veronderstelde menselijke natuur is als een vorm van ‘mauvaise foi’ (Sartre) geoordeeld. Niet zijn natuur constitueert de mens, maar het Woord dat hem roept en antwoorden doet. Daarin zal blijken wie hij zijn zal. Zijn levensdaad gaar vooraf aan zijn wezen. Hij is wat hij zegt en doet, en geen menselijke natuur of essentie verontschuldigt of rechtvaardigt hem.
Het wachten is op de mens. Dan pas kan de aarde groen worden (Gen. 2: 5b). Hoort hij de roep vanuit de benarde creatuur die reikhalzend uitziet naar zijn verschijning? Die roep is er van den beginne en zij is sindsdien niet verstomd. Zij is ook niet volstrekt vergeefs, anders was ze inderdaad verstomd, want volslagen zinloos. De mens is mens als een geroepen en antwoordend wezen. Als iemand waarop niet vergeefs een beroep wordt gedaan. Hij hoort en gehoorzaamt. Hij ziet en handelt. Hij weet zich metterdaad verantwoordelijk. Dat is de kern van zijn menselijkheid als schepsel.
Maar tegelijk mag en moet gezegd worden dat deze horende mens ook zelf gehoord is en gehoord wordt. Want de werkelijkheid als Gods schepping, hoe hachelijk en huiveringwekkend ook ‘uit het niets, ongegrond als ze is’, is niettemin geen blind en onverschillig zich voltrekkend gebeuren, maar er zijn oren die horen, ogen die zien, handen die helpen. Het schepsel mens is niet eenzaam en aan zichzelf overgelaten. Zijn menselijkheid heeft niets heroïsch. Ze wordt gedragen en opgeroepen door de getuigen van Gods trouw en goedheid: vrije, dienende en liefhebbende engelen en mensen. Zij spiegelen de glorie van de in vrijheid liefhebbende God en behoeden mens en wereld voor de val in de afgrond van het niets.
Rens Kopmels