‘Waar ik ben zal ook mijn dienaar zijn’
“WAAR IK BEN ZAL OOK MIJN DIENAAR ZIJN.”
Het bewogen artikel van Coen Constandse in IdW 41/6 heeft mij er op mijn beurt weer toe bewogen om er op in te gaan. Want dat verdient dit artikel mijns inziens. Het verdient in de eerste plaats een bevestiging: ik ben blij met zijn bijdrage, met de inhoud en ook met toon. De hier en daar wat onduidelijke formuleringen zijn volledig te wijten – of beter: te danken aan de complexiteit van de thematiek en aan de emoties die erdoor worden opgeroepen. Beide aspecten maken het lastig om deze thematiek in een artikel van beperkte omvang te behandelen. Voor die opgave stond ik ook. In deze bijdrage ga ik op een aantal passages van Constandse nader in.
Constandse citeert (onder het kopje Petrus en Paulus) Wessel ten Boom: ‘doordat de gelovige heiden op de plaats komt te staan van de ongelovige Jood’. Wat hij naar aanleiding daarvan schrijft is mij uit het hart gegrepen. “De geschiedenis zit inderdaad tussen Petrus en Paulus enerzijds en ons nu anderzijds in”. Het riep bij mij bovendien ook de vraag op: waar staat Jezus? Vandaar de titel van dit artikel. Deze woorden spreekt Jezus uit in Johannes 12: 26, in zijn reactie op het verlangen van “enige Grieken . . . die Jezus wel zouden willen zien”. Jezus wil staan en gaat ook staan daar waar de veroordeelde, veroordeelbare en zichzelf bij monde van de eigen profeten veroordelende Joodse gemeenschap staat. Hun falen draagt Hij en draagt Hij hoog ten aanschouwen van Joden en niet-Joden, draagt Hij heen tot op het kruis. Wanneer de kerk belijdt, dat Jezus als de Messias van Israël de bevrijder van de niet-Joden is (en dat doet ze gelukkig in de liturgie!), dan kan dat niet opeens onwaar worden wanneer de Joodse gemeenschap deze Jezus als Messias afwijst en uitwijst. De verkiezing van de Joodse gemeeenschap, als behoeder en presentator van de naam Israël, is de context van hun verwerping van Jezus als Messias. En Jezus maakt die verkiezing waar door zelf op de plaats van de ‘ongelovige Jood’ te gaan staan. Het grootste deel (niet de gehele!) Joodse gemeenschap heeft Jezus om zijn messiaanse praxis veroordeeld en terecht laten stellen. De kerk-uit-de-naties, dat wil zeggen die van na het Nieuwe Testament, heeft evenzeer die messiaanse praxis opgegeven. En die kerk kon zich na de Nieuwtestamentische tijd als ‘gelovig’ blijven etiketteren, omdat ‘geloven’ van toen af om te beginnen werd verstaan als met de mond belijden (hoe gevaarlijk dat vóór Constantijn de Grote ook nog was) en het levende lichaam van Christus de gestalte kreeg van een corporatie, van een organisatie – zelfs naar Romeins model. Terecht haalt Constandse verderop Marquardt aan, die de vraag stelt: Wat heeft die (latere) kerk aan messiaans, aan verlossends en bevrijdends betekend voor Israël? Jezus is gaan staan op de plek van het veroordeelde Israël en waar Hij staat, daar zal ook zijn dienaar moeten willen staan. Maar de kerk heeft die plaats na het Nieuwe Testament verlaten!
“Romeinen 11 heeft niet gewerkt in de kerk”, schrijft Constandse terecht; “die kerk is zelf aan het breken geslagen”. Ja de kerk is even ongelovig als Israël! Of: even ‘gelovig’ als Israël. Wat Constandse hier schrijft riep de herinnering in mij wakker aan wat Karl Barth schrijft in zijn Römerbrief (5de druk, Münster 1926, S. 375-409). Heel consequent ‘vervangt’ Barth daar Israël door “die Kirche Ezau’s”, de ongelovige kerk. Bovendien scherpt hij de lezer voortdurend in dat de bestaande zichtbare kerk nergens en nooit op een historisch aanwijsbare plek en in een historisch aanwijsbare tijd “die Kirche Jakob’s” manifesteert en al helemaal daar niet waar die kerk zichzelf zo presenteert. Ja, er is plaatsbekleding geboden en mogelijk… in de schuld! En zelfs die praxis – want die solidariteit was en is haalbaar – heeft de kerk uit de naties geweigerd, uitgezonderd enkelingen, van wie de stem werd gesmoord en het leven niet zelden werd afgenomen. [noot] Deze uitleg van Barth heeft voor zover ik weet geen navolging gekregen. De consequentie, dat er voor de kerk geen andere plek is dan daar waar het ongelovige Israël staat, omdat Jezus precies daar is gaan staan en gekruisigd werd, heeft ook Barth zelf later niet kunnen trekken. Wel maakt hij hier onontkoombaar duidelijk, dat ook de kerk niet gelooft in Jezus de Christus, omdat die kerk in de harde werkelijkheid niet vertrouwt op zijn praxis. Zeker: de kerk belijdt daarover schuld, maar met de ingebouwde ver-ont-schuldiging die de verzoenende kruisdood van Jezus verkondigt. De kerk viert deze verontschuldiging – maar gaat de kerk werkelijk gebukt onder haar schuld? Ze wordt bevrijd van de doem en overeind geholpen, maar staan we op om een bergrede-gemeenschap of een I Cor.13-gemeenschap te vormen? Ik stel deze vragen niet als een buitenstaander, maar als een binnenstaander, die zelf beseft meer dan eens voor de beslissing te hebben gestaan Jezus’ messiaanse praxis na te volgen, maar al gauw teruggedeinsd is. Wie dat beseft, weet zijn/haar plaats weer. Beseft de kerk dat en weet ze, als gemeenschap van ‘ongelovigen’, als “Kirche Ezau’s” (om Barths woorden te gebruiken) dat haar plaats daarom is bij de ongelovige Joodse gemeenschap van toen en nu?
Die plaats heeft de kerk, zoals gezegd, in de geschiedenis verlaten! En vanuit die geschiedenis – en dat wil zeggen: vanaf een plaats tegenover de Joodse gemeenschap – kan er geen gesprek met de Joodse gemeenschap over het messiasschap tot stand komen. “De toenadering van Jood en heiden gaat NU (kapitalen van mij) nauwelijks meer expliciet in Christus” schrijft Constandes aan het einde van zijn artikel. “Maar ze blijft beoogd en onmisbaar voor de kerk. Daarom blijf ik vanuit het geloof die toenadering zoeken, zonder direct over Christus of ongeloof te spreken”. Deze laatste zinnen van Constandse drukken het verdriet uit over die ‘geschiedenis’, die Jood en niet-Jood, Jood en Christen van elkaar scheidt, maar ook de hoop op toenadering, al klinkt die bijna als wanhoop. Want – inderdaad – en voor mij is dat geen vraag zoals voor Constandse, maar een besef: “er is iets wezenlijks verloren gegaan met het wegbreken van het Joodse”! Waar is de ecclesia-van nu in haar praxis, in haar standpunten, in haar ‘politiek’ nog een ecclesia kuriakè, een geroepenschap van messiaans handelenden, van ‘christianoi’ (=gezalfden, Hand.11: 26)? Wat is haar ethiek ten opzichte van de Joodse gemeenschap, maar ook op vele andere terreinen? En de eerste toets is of de kerk in staat is tot profetische zelfkritiek. Het gaat in het Nieuwe Testament om de praxis. Wie daar eenmaal attent op is, merkt hoezeer ook Paulus daar alle nadruk op legt!
Op de lineaire, chronologisch ingedeelde, tijdbalk is het Messiaanse tij, die bijzondere kairos van de wereldgeschiedenis, waarin de Schrift, zowel de Hebreeuwse als de Griekse, tot stand kwam, de messiaanse bewegingen in de Judeese gemeenschap ontstonden, Jezus deze messiaanse verwachting zo onverwacht indringend invulde en de ecclesia kuriakè door haar praxis groeide, definitief voorbij. Op die tijdbalk staan we per definitie met de rug naar het verleden en het gezicht naar de toekomst. We moesten ons omkeren en met de rug naar de toekomst gaan staan en met het gezicht naar deze messiaanse kairos, dit messiaanse ‘tij’. Dan worden we waarschijnlijk hinderpalen, sta-in-de-weg’s, in de voortgang (vooruitgang . . . ) van de geschiedenis. Maar zo, omgekeerd, bekeerd, krijgen we wel zicht op wat waarlijk toekomst biedt. Wie naar dit messiaanse tij kijkt ontwaart een ecclesia kuriakè waarin Joden en niet-Joden samen hun ongeloof en hun onmacht èn hun hoop en hun volharding inzake de messiaanse praxis aan elkaar en ten opzichte van elkaar uitspreken en ter communie gaan.
Bert van Kooij
Auteur is emeritus predikant (PKN)