Bezetenheid (Markus 5: 1-20)
BEZETENHEID (Markus 5: 1-20)
Deze tekst lijkt te vragen om ontmythologisering: het Nieuwe Testament leeft nog geheel in de ‘demon-haunted world’ (Sagan), wij weten dank zij de psychiatrie beter. Exorcisme, hier en daar in de kerk nog voorkomend, achten wij doorgaans een achterhaald restant van bijgeloof. Karl Barth geeft in zijn mooie behandeling van deze gelijkenis (KD,IV,2, p. 253v.) de raad, zich niet teveel op de voorstellingen van die tijd te concentreren, maar te vragen naar het totaalverband van Jezus’ werk als bevrijder van het rijk van de Boze. Wij vragen dan niet naar het ‘psychologische’ aspect, maar naar het ‘kosmische’ en wij ontdekken dan wat het betekent, dat de mens aan die kosmische machten ten prooi dreigt te vallen. De ‘mythische’ beschrijving van het rijk van het boze en Jezus’ machtwoord over dat rijk worden dan ineens zeer reëel. En de tekst wordt heel sprekend, niet het minst ook voor deze tijd.
De hier getekende mens leeft in de graven. Het oosterse graf, een soort huis, soms met voorruimten, biedt een spookachtig onderkomen. Het is een beeld van totale geïsoleerdheid, een animaal bestaan ver weg van alle menselijke verkeer: geen kleding, geen behuizing. De bezetene is destructief, verwondt zichzelf, zijn kracht vernietigt hem zelf; men vreest de omgang met hem. Is dit nog een mens? Een andere, aan het normale mens-zijn vreemde, een ‘onreine’ geest lijkt de plaats te hebben ingenomen van het normale ‘ik’. Jezus spreekt ook de geest toe, niet de man zelf; en de geest antwoordt. Wie is hij? Legioen: treffender kan men haast niet uitdrukken, dat er sprake is van vele tegen elkaar inwerkende, ongerichte krachten, waardoor de destructiviteit zelfvernietigend wordt. Het ‘ik’ is zogezegd het eenheidsbeginsel in de mens, de plek waar alle draden samenkomen. Als het goed is, hebben we de dingen op een rijtje. Maar dat kost wel vaak strijd, we zijn onderhevig aan stemmingen, die wij absoluut niet in de hand hebben; driften (gedrevenheden!), die ons meeslepen; verleidingen die ons de greep op onszelf doen verliezen. Wij zullen allen wel dat gevoel kennen, dat een gestoord mens inderdaad ‘bezeten’ lijkt; het is, alsof een andere, een vreemde spreekt (ook in niet-psychiatrische gevallen kan dat voorkomen), alsof de werkelijke mens weg is.
Of het om een innerlijke of uiterlijke werkelijkheid buiten ons gaat, blijft raadselachtig. Toch heeft het een bepaalde evidentie, dat er een werkelijkheid, een ‘rijk’ van het boze bestaat. De kwade geesten zijn geen losse flodders, er zit systeem, structuur in; zij zijn samengestelde machten, waardoor hun drijvende kracht allesbeheersend kan worden. Hoe overweldigend deze machten zijn, wordt maar al te duidelijk, als wij hele volken ten offer zien vallen aan hun dictaat: nazisme, communisme, nationalisme enz. Wij begrijpen langzamerhand ook, dat er met geld en economie ook zoiets aan de hand zou kunnen zijn.
H. Berkhof heeft in zijn boekje Christus en de machten gepoogd, het hybridisch karakter van de machten aan te wijzen, vooral aan de hand van de nieuwtestamentische Brieven. Zij zijn zo gevaarlijk, omdat zij geperverteerd zijn. Zij zijn in hun oorsprong dienende geesten, die totaal uit de band gesprongen zijn. Men zou hier geneigd zijn aan gevallen engelen te denken. Hoe ook, dit hybride karakter zou kunnen verklaren, waarom wij hen zo moeilijk onderkennen; wij weten niet waar de grens van de pervertering ligt, waar de ‘onreinheid’ begint.
Veelzeggend is dit alles inderdaad. Het verklaart iets van de pervertering van het christendom als Europese macht. Maar ook van haar ‘opvolger’, het moderne, verlichte Europa. Dat in het beeld van de bezetene ook allerlei zichtbaar wordt van de moderne mens, kan ons moeilijk ontgaan. Men zou het benauwd krijgen van de alomtegenwoordigheid van de menselijke destructiviteit in onze huidige wereld. Er maakt zich, ook in kunst en literatuur, een soort behagen in de ontkenning van het leven breed, die uitloopt op levenshaat. Ook de moderne mens lijkt in de graven te willen leven. Hoe eenzaam en geïsoleerd, hoe naakt en onbehuisd, is deze mens in veel opzichten. Hoe raak is ook de benaming ‘legioen’ voor de strevingen waaraan hij blootstaat, hoe heterogeen zijn de claims die hem opjagen. Hoe zal hij hier leren onderscheiden?
Prachtig is het slot van onze geschiedenis: de mensen ‘kwamen bij Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand’. Beseffen zij wel, wat zij doen, als zij er vervolgens op aandringen, dat Jezus uit hun gebied weg moet gaan? Het wordt ook thans bepleit. De kerk kan het moeilijk anders zien dan dat in Jezus’ machtswoord de enige mogelijkheid ligt, om ‘goed bij zijn verstand’ te blijven.
H.W. de Knijff