Ga toch niet aan Uw knecht voorbij
- Pagina's:
- Ga toch niet aan Uw knecht voorbij
- Genesis 18:3
- Psalm 111:7
- Levitikus 17:11
- Jesaja 30:18
- 1 Kronieken 29:5
- Richteren 8:23
- Genesis 4:4-5
- Psalm 37:4
- Maleachi 3:18
- Deuteronomium 26:7
- Psalm 38:10
- Exodus 34:9
- Psalm 25:1,2
- 1 Kronieken 28:9
- Psalm 2:1
- Psalm 119:7
- Jesaja 43:4
- Exodus 29:46
- 1 Koningen 3:12,13
- 1 Samuël 12:22
De Heere is een God des gerichts; welgelukzalig zijn allen, die Hem verwachten. Jesaja 30 : 18.
Het woord „gericht”, dat in onze ooren zoo hard klinkt, heeft in den Bijbel, als men alles goed met elkaar vergelijkt en samenvat, een rijken, troostvollen, heilrijken klank. De schilders der middeleeuwen hebben weliswaar het wereldgericht zóó voorgesteld, dat de ontzetting over het lot der verdoemden en dus ook de vrees voor den rechter, de sterkste indruk is, dien men van de schilderijen krijgt. Zij hebben daarmede evenwel, gelijk bijna allen, die Christelijke onderwerpen hebben gepoogd te schilderen, verwarring gesticht. De „God des gerichts” is in den Bijbel wel de God met den vreeselijken brandenden toorn over de zonde, Die alles, maar vooral ook al wat groot en hoog is en tegen Hem in opstand komt, vernedert en verbreekt, Die den dood zijn gang laat gaan met alle, maar dan ook met a l l e ijdelheid der schepselen. Daarin hadden de oude schilders wel gelijk. En toch hadden zij in plaats van weenende menschen in den greep van den duivel, iets heel anders moeten schilderen. Alleen Golgotha toont ons hóe God richt, waar Hijzelf als mensch het gericht gedragen heeft tot in de diepten der hel. Maar juist deze „God des gerichts” is volgens den Bijbel de God des vredes, der barmhartigheid en der zaligheid. Laten we het evenwel goed verstaan: niet bij en niet na en niet ondanks Zijn heiligheid en strengheid. Hij is in het gericht zélf de Genaderijke, zoodra Zijn gericht door ons wordt erkend en aanvaard, zoodra wij Hem billijken in Zijn toorn en ons buigen onder Zijn straf. Zooals Hij-Zelf Zich in Jezus Christus diep heeft neergebogen onder de straf, die op ons ligt. Daar en daar alleen is Hij te vinden; vandaar, waar Hij Zich om onzentwille heeft geofferd, komt Hij naar ons toe. Dáár wil Hij gevonden worden. Dáár wórdt Hij ook gevonden door wie schuld belijdt, en is Hij de goedheid zelf, die allen nood, alle pijn, die wij verdiend hebben, van ons afweert en tenslotte zelfs het slot des doods verbreekt, omdat alles op Hem ligt en Hij bij machte is, alles te dragen en weg te nemen. Daarom staat er : W e l g e1 u k z a l i g zijn allen, die Hem verwachten. Niet: wee hen! — alsof Christus niet opgestaan ware uit de dooden, alsof de Christus, voor Wien men vreest, niet een afgod van het ongeloof en van de ongehoorzaamheid was; alsof de Heiland een „stukmaker” en niet een „zaligmaker” was! Welgelukzalig zijn allen, die Hem verwachten! Ja waarlijk: die H é m verwachten; die de plaats niet mijden, waar Hij Zich vinden laat! W e l g e1 u k z à l i g zijn allen, die Hem verwachten!
Onze Vader in den hemel! Wij zijn altijd weer bang voor U en dan juist vreezen wij U niet gelijk ’t behoort. Laat ons U zóó vreezen, dat wij in de diepte, waarin Gij ons hebt bezocht, Uw groote liefde ontdekken, die ons hart zoo blij maakt. Laat ons in vreeze en beven voor Uw gericht dankbaar worden! Amen.