Ga toch niet aan Uw knecht voorbij

 

 

 

 

 

De Heere zal Zijn volk niet verlaten, om Zijns grooten Naams wil. 1 Samuël 12 : 22.

Er is een volk, dat God liefheeft. Alleen dit volk heeft Hij lief. Als Hij iemand liefheeft, dan om deze reden: omdat hij in het verborgen ook tot dit volk behoort. Dat is het volk der verlatenen, van hen, die als de man in het Evangelie zeggen moeten: „Heere, ik heb geen mensch” — n.l. om mij te helpen aan wat mij eigenlijk ontbreekt en dat mij leed doet. Het weenen van deze verlatenen gaat verloren in het rumoer der straten, in de drukte van den arbeid, in de drukte van de ontspanning. Zij zijn, misschien wel zelf het drukste ermee doende ‘hun schreien te overstemmen en er ongevoelig voor te worden. Zij weten het wellicht zelf niet zoo goed, dat zij werkelijk verlatenen zijn. Ja, wie weet dat eigenlijk wel? En wie weet het, goed beschouwd, niet, dat ook hij een verlatene is? Dit volk van de verlatenen nu verlaat de Heere niet. Dat mogen en moeten zij weten. Men moet het hun duidelijk en nadrukkelijk zeggen: Zalig volk, juist gij zijt degenen, die door den Heere des levens niet verlaten worden. Zie, met u is Hij alle dagen, tot aan de voleinding der wereld. Waarom evenwel bij hen? Men mag niet gaan zoeken naar verborgen deugden en verdiensten in hun gelederen. Men mag ze geen haar beter maken dan ze zijn. Zij vormen het volk, dat niet alleen verlaten is, maar dat God ook verlaten heeft. Wanneer de beste uit dit volk zijn innerlijk blootlegt, dan ontdekt hij, dat hij aan God en aan zijn naaste alles schuldig gebleven is. Waarover hij zich tegen anderen beklaagt, dat klaagt ook en allereerst en vooral hem zelf aan. Hij vindt in zichzelf Judas terug, die den Meester verraden heeft voor dertig zilverlingen. Dat hij niet naar de hoogepriesters en schriftgeleerden loopt met zijn ellende, dat alleen onderscheidt hem van Judas. „Vreest niet, gij hebt al dit kwaad gedaan; doch wijkt niet van achter den Heere af…, en volgt de ijdelheden niet na.” Dat dit tot het volk gezegd wordt in vers 20, vormt het onderscheid met Judas. Daarin is het het volk dergenen, die door den Heere niet verlaten zijn; die in al hun verlorenheid gered zijn. En dat om Zijns grooten Naams wil! Op al het andere kan en wil dit volk zich niet verlaten, omdat het zich op dit ééne volkomen verlaat. Daarop moogt g ij u óók thans nog verlaten; gij moogt heden nog alles ontvangen, wat niemand u geven kan dan Hij.

Heere, onze God! Wij danken U, dat wij niet behoeven te vreezen als we verlaten zijn en U verlaten hebben. Gij hebt ons Uw naam geopenbaard als bron van de vertroosting en vermaning, welke wij dagelijks behoeven. Laat dan Uw naam geheiligd zijn onder ons, opdat wij U liefhebben, zooals gij dat wilt. Amen.


(vertaling A.A. Wildschut. Deze overdenkingen verschenen in hegt Nederlands ook onder de titel ‘Ik ben de opstanding, twintig ovedenkingen voor den Paaschtijd en andere dagen)

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21