Ga toch niet aan Uw knecht voorbij
- Pagina's:
- Ga toch niet aan Uw knecht voorbij
- Genesis 18:3
- Psalm 111:7
- Levitikus 17:11
- Jesaja 30:18
- 1 Kronieken 29:5
- Richteren 8:23
- Genesis 4:4-5
- Psalm 37:4
- Maleachi 3:18
- Deuteronomium 26:7
- Psalm 38:10
- Exodus 34:9
- Psalm 25:1,2
- 1 Kronieken 28:9
- Psalm 2:1
- Psalm 119:7
- Jesaja 43:4
- Exodus 29:46
- 1 Koningen 3:12,13
- 1 Samuël 12:22
Wij riepen tot den Heere, den God onzer vaderen; en de Heere verhoorde onze stem, en zag onze ellende aan, en onzen arbeid en onze onderdrukking. Deuteronomium 26 : 7.
Het was donker om ons en in ons geworden, de wereld was leeg en ons hart verlaten. De gewone antwoorden, die wij onszelf trachtten te geven en die anderen ons gaven, voldeden ons niet, en wij vonden toch ook geen betere. Onze zonde stond ons voor oogen, niet alleen het woord „zonde”, maar dat wat er werkelijk mee bedoeld is: Wij waren afgesneden. Wij waren God kwijt. Wij konden niet meer tegen Hem spreken als tegen onzen eigen God, die vlak bij ons is. Wij konden alleen nog maar tot Hem roepen, als tot „den God onzer vaderen,” tot den Heere, over Wien we eens gehoord en gelezen hadden, dat Hij de God zou zijn vol van waarheid, genade en sterkte. Wij zagen niets van dat alles, wij zagen alleen, dat anderen, die vóór ons leefden, dit alles gezien zouden hebben. Wij spraken niet met Hem. Het was geen geregeld bidden; het was alleen maar roepen als van een verlaten kind. En terwijl wij zonder eenige ervaring, zonder geloof, zonder gevoel, ja: van God vervreemd riepen tot den „God onzer vaderen,” had Hij ons al verhoord. Toen was Hij al bij ons. Toen was het al zonneklaar, dat onze vaderen zich niets hadden ingebeeld bij dat eene wat zij zouden gezien hebben; dat Hij niet alleen de God van onze vaderen, de God van andere menschen uit reeds lang vervlogen tijden is. God zag ons: juist ons, menschen van dezen tijd, met alles wat ons, menschen van nu, onderscheidt van de menschen van vroeger. Terwijl God ons aanzag, ook ons aanzag, waren wij al verhoord, was Zijn waarheid, genade en hulp al bij ons, juist zóó, gelijk wij ’t eens ergens gehoord en gelezen hadden. En wat kreeg God van ons te zien, terwijl Hij ons aanzag? Niets anders dan onze ellende, onzen angst [noot] en onze onderdrukking. Onze goddeloosheid lag vóór Zijn oogen uitgebreid. Het lag vóór Z ij n oogen, door Hém aanschouwd, door H è m en bij Hém opgenomen, opengelegd en toegedekt voor het licht van Z ij n aangezicht. Wij zagen, dat wij voor Zijn aangezicht niets anders nebben uit te breiden. Ook onze vaderen hadden niets anders voor Hem open te leggen. Ook zij hebben alleen maar geroepen. Maar juist omdat zij riepen en alleen maar roepen konden, werden zij verhoord. Alles, wat wij gehoord en gelezen hebben over Zijn goedheid en trouw, heeft betrekking op dit r o e p e n . Alle stemmen van allen, die verlost werden, klinken samen en zeggen gelijktijdig dit eene : „Christus is voor ons gestorven, toen wij nog zondaren waren.” [noot] Wat kunnen wij beter verlangen, dan met dit koor te mogen instemmen?
Vader in den hemel! Laat het ons in alle eigen benauwdheid geen oogenblik vergeten, wat ons van oudsher gezegd is: Gij zijt de God aller vertroosting. Terwijl wij vragen, twijfelen, dwalen, terwijl wij niet weten in- of uit te gaan, hebt Gij Uw woord reeds waargemaakt. Wij danken U en prijzen U, dat Gij ook heden de God Uwer ellendigen [noot] zijt. Amen.