Kennis die verloren gaat…
KENNIS DIE VERLOREN GAAT…
Sinds jaar en dag is mevrouw Flier abonnee van In de Waagschaal. Zij vertegenwoordigt een bijzonder stuk geschie-denis dat voor ons blad van belang is: de Duitse kerkstrijd, de tweede wereldoorlog en de naoorlogse verzoening der volkeren. Nu deze generatie steeds dunner gezaaid is, leek het ons interessant een gesprek met haar te hebben. Zij was daartoe direct bereid. Wij geven dit gesprek, dat plaatsvond in haar woonplaats Wezep op 16 maart jongstleden, bij deze door.
Dorothea Maria Emilië Buschhaus werd op 5 juli 1924 geboren in Bochum, centrum van het Ruhrgebied, tussen de kolenmijnen en de staalfabrieken als dochter van een hoofdingenieur van een staalfabriek. Haar vader (1881) was gehuwd met een even oude zangeres die als jonge predikantsweduwe met vijf kinderen uit de eerste wereldoorlog kwam. Het gezin telt in toaal acht kinderen, maar de oudsten zijn al het huis uit. Dorothea groeit op in welstand op een groot terrein van de fabriek, waar ook de directeur woont, met een meertje, een tennisbaan en tuinman. Aan de over-kant van de straat staan de arbeiderswoningen, waar een vriendinnetje van haar woont. Letterlijk was het een kloof.
Het is de tijd van de Weimarrepubliek. Zij herinnert zich van de jaren twintig de optochten van de communisten, de ‘roodhemden’, en hoe eens een rode vlag in hun vlaggenmast wordt gehesen. Toen later de ‘bruinhemden’ kwamen, werd er ook gevochten, tot in hun voortuin aan toe. Als kind is ze daar bang voor geweest, en haar moeder heeft nog eens gewonden verzorgd. Haar vader is een in de goede zin van het woord vrome christen, die zich waarschijnlijk niet veel met de politiek bemoeide, maar ook een man van de wetenschap. Beide ouders zijn piëtistisch, niet wettisch, maar wel principieel. Toneel en bioscoop zijn bijvoorbeeld ‘de brede weg’. Wel is er liefde voor, en ook wel trots op de Duitse cultuur. Er bestond zeker geen afkeer van het gewone volk, maar er was een hekel aan alles wat massaal was. Vader was niet tegen de Weimarrepubliek of Duits-nationaal. Maar zijn eerste aandacht ging uit naar de fabriek. Moeder was wel actief op het diaconale vlak; zij bracht wel eens eten naar de overkant.
De politiek kwam toen de nazi’s opkwamen. Aan de kant van Hitler stonden ze niet. Voor 1933 had haar vader Mein Kampf al gelezen. Zijn reactie op het aan de macht komen is: Nu gaan we de verkeerde kant op. In die tijd is Hitler voor velen dé oplossing. Hij brengt werk. Zie de wegen en de vele fabrieken. Er komt in ieder geval weer brood op de plank. Over de SA maakt men zich niet zo veel zorgen. Ze marcheren zelfs in formatie naar de kerk! De Bekennende Kirche komt pas later.
In de nasleep van de recessie wordt het bedrijf na 1933 door de hoofddirectie in Hamm gesloten. Alleen Hamm zelf blijft bewaard. Begin 1938 verhuist het gezin naar Berlijn. Haar vader krijgt werk voor de Hermann Goering Werke in Salzgitter, dat een groot bedrijf naast Krupp moet worden. Na het accoord van München in 1938 met Chamberlain is dit bedrijf met behulp van Engels/Amerikaans kapitaal opgezet, onder voorwaarde dat er geen nazi’s in de top mogen werken. Daarom wordt haar vader gevraagd. Opvallend is dat deze fabriek in tegenstelling tot de andere staalfabrie-ken niet gebombardeerd is. Na WOII is hij weer als eerste in bedrijf genomen.
Een zwager die in Berlijn theologie studeert brengt de familie in contact met de Bekennende Kirche. In Dahlem zitten de bisschoppen Dibelius en Lilje. In die tijd is er in Berlijn nog een zekere ruimte om ook als niet-Deutsche Christen theologie te studeren. In andere steden ligt dat al veel moeilijker. Bij de diakonessen lag dat ook heel verschillend. In Marburg waren ze Deutsche Christen, in Bethel met Bodelschwing weer niet. Haar grootvader van moederskant heeft ook ziekenhuizen gesticht met eigen diakonessen. Ook hier hebben de nazi’s geen voet aan de grond gekregen.
Voor haar vader en moeder is met name de Jodenvervolging onverteerbaar. Haar moeder heeft altijd veel contacten gehad met Joden; in Bochum en ook weer in Berlijn. Beide ouders lezen de bijbel van voren naar achteren en van achteren weer naar voren. En dit druist in tegen alles wat in de Schriften staat. Zelf merkt zij er iets van op school. Plotseling blijven er meisjes weg. Die blijken dan Joods te zijn. Dat wisten ze eigenlijk helemaal niet. Ze vormt een clubje met nichtjes van twee hoge officieren, waaronder Keitel, met wie ze dat bespreekt.
Bij het begin van de oorlog in 1939 spreekt haar moeder uit dat nu Gods oordeel is gekomen omwille van wat de Duitsers de Joden, onder andere in de Kristallnacht, aangedaan hebben. Je kunt niet zeggen dat haar ouders politiek bewuster werden. Maar wel dat ze wisten dat het fundamenteel fout was wat de nazi’s deden. Terwijl de mensen aan alle kanten zand in de ogen werd gestrooid, bijvoorbeeld met ‘Kraft durch Freude’. Velen hebben zich laten meesleu-ren of liever de ogen en oren dichtgedaan. Dat deden haar ouders niet; hun ogen werden juist steeds scherper.
Mevrouw Flier vertelt een verhaal over haar moeder. In het parkje bij hen in de buurt stond een bank met opschrift ‘Nur für Juden’. Haar moeder keek altijd als ze daar langskwam of er ook iemand op die bank zat. En als dat zo was, ging ze er meteen naast zitten, zo openlijk als maar kon. En als diegene dan vroeg ‘Mevrouw, wat doet u hier?’, zei ze: ‘Juist omdat u hier zit, ga ik hier ook zitten.’ En wanneer in de winkel een vrouw met een ster naar achteren werd gedrukt, nam haar moeder haar mee naar de toonbank. Ze was niet de enige die zo deed. Er is veel meer aan verzet geweest dan bekend mocht worden. Als er bijvoorbeeld aan het front bevelen werden geweigerd, werden soldaten geëxecuteerd, maar er ging een bericht naar huis dat ze waren gesneuveld.
In 1943 doet Dorothea Buschhaus eindexamen atheneum. Meisjes gingen in die tijd niet naar het gymnasium, maar volgden apart onderwijs. Na het eindexamen moet zij eerst een halfjaar naar de verplichte Arbeitsdienst in de Nieder-lausitz (huidige Polen) om op het land te werken. Daar was natuurlijk een sterke nationalistische indoctrinatie. Ze vormt een groepje met twee andere meisjes die ook duidelijk niet-nationalistisch zijn opgevoed, en zij tekenen wel eens protest aan. Zij nog het meest. Totdat ze op een dag ter verantwoording wordt geroepen door de leidster van het kamp, die haar vertelt dat zij haar in het strafkamp moet plaatsen ‘want jij ondermijnt de situatie’. Als dat doordringt tot de groep zeggen deze (ongeveer veertig) meisjes: ‘Als u haar wegstuurt, stuurt u ons allemaal maar weg.’ En het gaat niet door. Dus er is in die tijd wel degelijk verzet geweest.
Na dit halfjaar moet ze naar de Kriegshilfedienst in Sorau, ook in de Lausitz. Ze komt te werken in een fabriek van eenmansjagers, heel snelle jagers, bij de eindcontrole van de productie. Ze woont in barakken. Het is een relatief prettige tijd, omdat de ideologische controle er minder is. Haar voorman waakt als een vader over haar temidden van alle vrijers.
In 1944 verhuist zij met haar moeder naar een stadje vlakbij Wuppertal. Hun huis in Berlijn is weggebombardeerd; haar vader heeft door zijn werk al eerder moeten verhuizen. Ze wonen in bij een tante op zolder, een overtuigde nazi, die haar neef nog heeft aangegeven als deserteur in de laatste dagen van de oorlog. Daar begint zij aan een farma-ciestudie bij een leerapotheek in Hagen. Deze studie is dan nog toegestaan voor meisjes. Dit zet zij toch niet door.
Met kerst 1945 komt de beslissende wending in haar leven. Ze vieren kerst, met een armetierig kerstboompje. Zij krijgt een ‘klop’ op de schouder om zich in te zetten voor het evangelie. Mevrouw Flier schiet vol ontroering. Ze zingt: ‘Ich steh an deiner Krippen hier.’ Natuurlijk weet ze veel van de bijbel, maar ze is nog niet persoonlijk geraakt. En dan is het daar opeens: ‘Neem mijn leven, laat het Heer, toegewijd zijn aan uw eer.’ Het land is in puin en moet opge-bouwd worden. Gelukkig is ze muzikaal al goed onderlegd; ze heeft het conservatorium bezocht en speelt orgel. Een leven van dienstbaarheid kan beginnen.
Zij komt in een bijbelschool annex internaat terecht. Zij verblijft daar 3 jaren (1946-1948). Een zeer degelijke opleiding, met de theologische en kerkelijke vakken, met als doel om vrouwen toe te rusten tot dienstbaarheid in de gemeente. Dit instituut staat onder leiding van de Lutherse bisschop Brandt. Op het instituut wordt zij gedoopt en doet zij belijdenis. Een belangrijk leerboek is Barths Dogmatik im Grundriß, dat dan net uitgekomen is. Veel van haar docenten zaten in de hoek van de Bekennende Kirche. Deze school wilde na de oorlog dan ook niet terug naar een a-politieke en piëtistische mentaliteit, zoals bij andere bijbelscholen. Het was een theologisch zeer gefundeerde school, waar bijvoorbeeld ook de Stuttgarter Schulderklärung werd begroet.
Na het examen wordt zij uitgezonden voor het jeugdwerk onder meisjes in Schleswig-Holstein. Ze houdt jeugdkam-pen, doet kinderwerk, totdat ze op haar verzoek kan gaan werken in een vaste gemeente, en zo komt ze weer terecht in de buurt van Wuppertal, waar ze een flink aantal jaren werkt, voornamelijk als catechete voor meisjes vanaf tien jaar, maar ze doet ook ouderenwerk, zondagsschoolwerk en is daarnaast nog hulporganist. Dat doet zij tot midden jaren 50. De toenmalige discussie over de herbewapening van Duitsland herinnert zij zich wel, maar ze was er niet actief mee bezig. De stemming was vooral ‘Nooit meer oorlog!’ Maar ook het besef dat Hij op de troon zit en dat de gemeente moet omzien naar wie geen helper heeft. Dat was een vorm van ‘kleine politiek’ om mensen bewust te maken van hun verantwoordelijkheid in de maatschappij.
Begin 1957 leert zij haar Nederlandse man kennen, Lambert Flier, geboren in 1923, zoon uit een oud boerengeslacht. Ook hij heeft al een bewogen leven achter de rug. In de oorlog zit hij ondergedoken op de eigen boerderij, waar ook Joden ondergedoken zijn. Hij heeft vanouds het plan om zendeling te worden, maar door een oproep van Hebe Kohl-brugge om in Duitsland mee te helpen ‘puin te ruimen’ gaat hij na de oorlog daarheen, en door gesprekken met een Duitse predikant blijft hij om er zending onder de arbeiders te verrichten. Hij heeft een jaar lang gewerkt als domi-nee-arbeider in een Duitse fabriek. Maar dat wordt door hen toch als ‘niet echt’ ervaren. Na een ernstig ongeluk besluit hij alsnog om naar Indonesië te gaan, en tijdens het wachten op zijn visum leren zij elkaar kennen. Als hij in 1957 een visum krijgt, trouwen zij.
Van 1957 tot 1972 werken zij in Indonesië. Op het eiland Samosië (Sumatra) leven ze temidden van de Bataks die in opstand komen tegen Soekarno en het centrale Javaanse gezag. Ze verliezen hierdoor hun eerste kind, want de weg naar het ziekenhuis is geblokkeerd. Sindsdien werden ze wel als één van hen beschouwd. Ten tijde van de crisis in Nieuw Guinea zit haar man juist daar namens de Ambonese kerk. En op West Java in Bandung maken ze de coup in 1965 van Soeharto mee, als het er voor veel westerlingen om spant.
In 1972 komen zij dan terug in Nederland. Daar moet zij weer wennen aan het Nederlands spreken. Omdat zij terecht komen in de gemeente te Gendringen, dichtbij de Duitse grens, heeft zij niet veel last van discriminatie van Neder-landse kant. Het ergste waren, vertelt zij, de Duitsers. Zij heeft hen vaak terecht moeten wijzen.
Hoe kijkt zij terug op haar zo bewogen leven? Wat overheerst is de dankbaarheid. ‘Ik zie in alles wat er gebeurd is Gods hand, zijn oordeel en zijn genade.’ Theologisch is de ‘christologie’ voor haar zeer belangrijk, zoals Pascal kan zeggen dat Christus het middelpunt van alle dingen is. Hij maakt ons bescheiden over onszelf en ons kerk-zijn. Waarom zou je boos zijn? God is rechter over de nazi’s en wat er gebeurd is. Maar het is wel noodzakelijk om in deze tijd alert te blijven. Soms doet die denken aan Weimar, met dezelfde processen. Kijk naar Wilders en de behoefte aan een sterke leider. Daar moet je niet te filosofisch over doen. Er is een macht van de duisternis. Kijk naar de draak uit de Openbaring en Hitler, hoe die een heel volk in de afgrond kan storten. Als je er niet middenin hebt gezeten, begrijp je daar niets van! De hang naar extremen in de politiek is ook zo een herhaling. ‘Dat uitzien naar de messias, daar ben ik een beetje bang voor, die grote leider.’ De kerk heeft daarentgen een bescheiden opdracht: dienstbaar zijn en mensen bij elkaar houden en brengen. Wat volgt is een diepe verzuchting: ‘Ik word er zo moe van, als ik lees in Woord & Dienst wat een moderne dominee allemaal moet kunnen. Ze hebben niet eens meer tijd om stilte te nemen, om te luisteren naar de stem van boven.’
En wat betreft Israël, zo zijn wij opgevoed: Israël is Gods volk. Volk tussen de volkeren. Israël is Gods knecht, denk aan Jesaja 53. Maar Israël heeft het niet waargemaakt. Is telkens weer gestruikeld, heeft telkens weer niet aan zijn roeping beantwoord. Maar daarom heeft God Israël nog niet afgeschreven. Wie zal er zalig worden van de werken? Dat red je niet. Alleen het geloof, zoals Paulus zegt. Karl Barth zegt ook: Israël houdt ons een spiegel voor wie wij zijn. We zijn geen haar beter dan Israël. Het verbond met Israël is alleen uitgelopen in die ene Jood, die het voor ons heeft volbracht. Jezus is aan het kruis gestorven voor zijn volk en voor ons heidenen. God heeft zijn volk daarmee niet opgegeven, Hij is trouw.
Ondanks overeenkomsten met de jaren dertig moeten we ook bedenken dat de vijand van Israël wel altijd weer anders is. ‘Ik ben niet als de Christenen voor Israël die alles wat Israël doet goedkeuren; helemaal niet. Als kerk kunnen we alleen maar proberen voor Israël te bidden, om wijsheid, om zich te bezinnen, wie zij toebehoren. Maar aan de andere kant, de Palestijnen zijn natuurlijk Ezau, een broedervolk.’ ‘Mijn man en ik hebben veel reizen georganiseerd naar Israël, en ik weet daardoor, er zijn heel veel Palestijnen die willen niets liever dan in vrede leven met de Joden, want daar worden ze alleen maar beter van, om zo te zeggen, terwijl de Joden niets liever willen dan met de Palestijnen in vrede samenleven. Maar de Palestijnen worden natuurlijk gemangeld door die verschillende stromingen binnen de Palestijnen, en dan is daar het conflict tussen Amerika en de Arabische staten.’
Of er ook nu een oordeel van God is over ons, net als na 1938? Dat is de vraag. Toen ging het om het ene volk, nu om de volkeren. In de wereld is alles tegenwoordig zo met elkaar verbonden, en alles gaat nog verschuiven. De rol van Europa zal bijvoorbeeld kleiner worden, en dat is misschien ook wel goed. Maar zoals haar vader in 1933 kon zeggen: Nu gaat het de verkeerde kant op, en in 1938: Zijn ze helemaal gek geworden, dat kan zij zo toch niet herha-len. Daarvoor is de situatie te verschillend. Hoe bedroevend de situatie van de kerk momenteel eigenlijk ook is.
Wat mag overheersen is de overtuiging dat we leven onder Gods geduld, en daar moeten we het mee doen. We moeten blijven bidden dat de letters door de Geest tot leven komen.
De volgende dag belt mevr. Flier op. Er zijn haar nog zoveel dingen door het hoofd geschoten. En we hebben het niet eens over de Duitse deling gehad! Reden genoeg dus, om elkaar blijvend aan het verleden te herinneren.
At Polhuis en Wessel ten Boom