KD IV/4
Bij het verschijnen van vroegere delen van het hoofdwerk van Karl Barth heeft in In de Waagschaal een verraste aankondiging gestaan. Nu doen we het niet minder verrast, maar met een geenszins zoete, eerder stekende weemoed; omdat het werk onvoltooid bleef; omdat het voor deze generatie van theologanten nauwelijks zin zou hebben naar een volledig-definitieve vorm, koste wat het koste, te streven. Deze generatie bergt twee rassen, zij die het ontbrekende niet diep missen, omdat ze weten dat het in de voorgaande delen wezenlijk is aangelegd en uitvoerig voorbereid; en de anderen weten niet wat er ontbreekt, omdat ze er zo weinig ernst mee gemaakt hebben, dat ze werkelijk niets missen, nu het geheel een torso blijven moet. Trouwens er kan een diepte in het onvoltooide mensenwerk aangeduid zijn, die men in de volledigheid niet vindt. Dat geldt van het suggestieve fragment, de schets, het aphorisme, de gouache. Maar Barth’s werk is met zulk een geniale aanloop niet te vergelijken, het is van de fundamenten af in een brede stijl en weids perspectief gesteld, er zijn eigenlijk geen fragmenten, die niet bij nadere beschouwing strikt in de architectuur passen.
Blijkbaar hebben vele vrienden en fans met de beste bedoelingen de meester de laatste jaren lastig gevallen met vragen; waar blijft het nieuwe deel? wanneer komt de eschatologie? enz. Hoe hij daarop geantwoord heeft, is af te lezen uit een paar zinnen in het Vorwort van dit laatste deel; tot sommigen heeft hij gezegd, dat menige theologische „Summa” en ook „wichtige Dombauten des Mittelalters” onvoltooid gebleven zijn; andere interpellanten heeft hij er aan herinnerd „wie Mozart in der Arbeit an seinem Requiem mitten in dem Satz „Lacrimoso” durch sein so frühzeitig eintretendes Sterben unterbrochen wurde”. En hij verwijst ook naar „Schuberts so besonders berühmt gewordene ‘Unvollendete’ “. Daar ligt dan na jaren weer een deel, het dertiende, op onze tafel. Wat ons betreft, wij waren verrast, de oude vorm, de blanke linnen band en dezelfde bladspiegel aan te treffen; vreemd, want wie zou het anders hebben verwacht? Wat de inhoud aangaat, ik was niet in staat méér te lezen dan een fragment en ‘verder het geheel te doorbladeren, met de stuctuur voor ogen. We vinden hier als vierde band van het vierde deel „de ethiek der verzoening”, zoals in de vierde band van het derde deel „de ethiek der schepping” werd voorgedragen als afsluiting van de leer der schepping. En zoals die band inzet met de Sabbath, zo zet deze in met de Doop. Het een gelijk het andere wil vasthouden en doorcomponeren, dat er slechts gebod kan zijn als taal der genade en dat er slechts een houden van het gebod kan plaatsvinden als antwoord van een tot dankbaarheid bevrijde existentie. Er kan geen antwoord zijn dan krachtens het geloof, d.i. krachtens de vrijheid van het verzoende mensenkind, lid van de in Christus verzoende mensheid. „Das christliche Leben” zou de titel zijn van de volledige IV, 4: nu heet het: „das christliche Leben, ein fragment”. Dat fragment bevat alleen de leer van de heilige doop; die leer bedoelt rekenschap te geven van de plaats van de mens, van het subject van de daden der vrijheid „die in God gedaan zijn”. Want men kan vragen: waar blijft de mens zelf, zijn eigen bijdrage, als hij naar het getuigenis van het N.T. wordt aangezien als verzoend, als gerechtvaardigde, als geheiligde en geroepene; het is alles objectief volbracht „pro nobis”, „etxra nos”, waar blijft dan nog plaats voor het „in nobis”? Wanneer het leven, de geschiedenis van Jezus Christus, onze eigen geschiedenis reeds geworden is, waar blijft dan nog ons ja-woord? Waar blijft de trouw onzerzijds tegenover de trouw Gods? waar voltrekt zich de vrijheid als openheid voor Hem, die Zich geopend heeft ons ten goede? waar vindt in het mensenleven de wending plaats die beantwoordt aan de eeuwige Wending van ons lot? Het antwoord is, als wij ons bewust, persoonlijk, verantwoordelijk, in vreugde en dankbaarheid tot de doop begeven in analogie met Jezus, die zich tot de Doop begaf, in solidariteit met Israël, door trouw met Trouw te beantwoorden. Het was de doop met de Geest, de onderdompeling in een nieuwe gehoorzaamheid; maar het voltrok zich in uiterste deemoed tegelijk als een doop met water. Hoe staan Geestesdoop en waterdoop tot elkander?
„Die göttliche Wendung, in deren Vollzug Einer ein Christ wird, ist ein Ereignis echten Verkehrs zwischen Gott und Mensch. Und so gewisz dieses in Gottes Initiative seinen Ursprung hat, zo gewisz wird der Mensch in ihm nicht ignoriert und übergangen, son-dern als eigenstandiges Geschöpf Gottes ernst genom-men — nicht überrannt und überwaltigt, sondern auf seine Füsze gestellt, nicht entmündigt, sondern mündig gesprochen und auch als mündig behandelt. Es löscht also die Geschichte Jesu Christi des Men-schen Lebensgeschichte nicht aus, sondern von j ener her wird diese seine neue — eben sein eigene neue Lebensgeschichte. Es wird also die Treue gegen Gott, zu dem aufgerufen wird, nicht nur so etwas wie eine Emanation der Treue Gottes, sondern wirklich seine eigene Treue, seine Entscheidung und Tat sein” (S. 25).
Wij moeten hier afbreken om de nadere ontwikkeling der dingen die hier te bedenken zijn aan een jongere over te laten, die deze dingen verstaat als een goed ingewijde niet alleen in K.D. IV, 4, maar in het gehele oeuvre, hetgeen onder de jongeren een zeldzaamheid is. Nu slechts dit: alles in de dialectische theologie is gericht op de praktijk; ik geloof, dat men dat hier bijzonder helder voor ogen krijgt. Barth’s bewogenheid komt telkens weer voort uit een bijzondere zorg, of de gemeente in de wereld gemengd, meeverantwoordelijk voor het recht, voor het gemenebest, zich van de wereld onderscheidt door haar mondigheid, haar vóórgaan, haar „Pro-existenz”, haar dienst, haar geloof, haar hoop — haar liefde metterdaad. Het is zijn overtuiging, dat één van de wortelen van de onmacht der kerk gelegen is in de traditie van de kinderdoop, die op onbijbelse vooronderstellingen leunt. In 1943 verscheen zijn: „die kirchliche Lehre von der Taufe”. Met grote zelfbeheersing heeft hij sindsdien over dit vitale punt gezwegen; en in het Vorwort IV, 4 staat dat van het daar (25 jaar geleden) opgezette betoog niet één steen op de andere kon blijven. Hier, in de contekst naar de grond en oorsprong van het christelijk leven werd mettertijd, organisch de geëigende plaats gevonden om er op terug te komen. Niet in de vorm van een bestrijding van de kinderdoop, die trouwens ook vroeger reeds vanuit het positieve geschiedde) maar in een geduldige, exegetische exploratie, die bij de oude Barth tot onze verbazing niets aan akribie heeft ingeboet; en gedreven bijft hij door de bijzondere zorg om de kerk in deze dagen van diepste verwarring, in de verwachting, dat het in de toekomst voor de christenmensen zal aankomen op vrijheid, op mondigheid, op vóórgaan in plaats van meegaan, dat, als ik het zo zeggen mag, het gaan zal om stoottroepen, die leven in trouw aan Gods eeuwige trouw metterdaad; dat het geheim van hun kracht zal voortkomen uit de verrukking en de deemoed van het besef dat ze aangeworven werden, niet om Jezus’ geschiedenis „geloofwaardig” te maken, maar om die als hun eigen geschiedenis te realiseren, als getuigen van het volkomen werk, dat God volbracht heeft voor de mensenkinderen alle.
Zulke getuigen weten zich door de Doop temidden van alle volken en religiën apart gezet „zijn merk en veldteken dragende” (Conf. Belg. 34). Wat er omgaat op „het pastoraal concilie” “als men daar vragen gaat naar de grond van het gezag, wat er omging op de conferentie te Genève over „Church and Society”, wat er speelt achter de roep om een revolutie in Zuid-Amerika, wat de hippies beweegt en de demonstranten tegen Vietnam — dat alles schijnt reëel en praktisch tegenover de wereldvreemdheid van de K.D. IV, 4. Maar ik dacht, dat men met reden zou kunnen vermoeden, dat het omgekeerd ligt, dat de bewogenheid van de tijd in dit werk niettemin verstaan en gehonoreerd wordt in theologische zakelijkheid. Hoe treurig, Barth zelf te horen zeggen, dat hij alleen zal blijven, dat de gangbare theologiën, de denkdressaten van de tijd en de empirische kerk niet licht zullen ontwaken. „Ich sehe voraus, dasz ich mit diesem Buch, dasz nach menschlichem Ermessen meine letzte gröszere Veröffentlichung sein wird, noch einmal in der gewissen Einsamkeit … stehen werde, … dasz ich mir also mit ihm einen schlechten Abgang zu verschaffen in Begriff stehe”. —
K. H. MISKOTTE
(In de Waagschaal, jaargang 23, nr. 16. 11 mei 1968)