Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Pagina's:
- Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Impasse
- Heilshistorische kaders
- De realiteit van het Nichtige
- Gods toelaten
- Enkele consequenties
- Theologie als Erzählung
- Noten
§. 6 Enkele consequenties
1. De gedachte van Gods ‘kräftige Nichtwollen’ krijgt zo twee spitsen, die wat mij betreft de moeite van het opmerken waard zijn. Allereerst: het bestaan buiten het genadeverbond, dat God zo krachtig verwerpt, is geen bestaan in een neutrale ruimte buiten Gods genade, of een eenvoudig niet bestaan. Het is het bestaan dat niet overeenkomt met Gods bedoeling. Als wij alles, wat niet overeenkomt met Gods bedoeling, als kwaad ervaren, dan getuigt dat ervan, hoe wezenlijk we als schepsels in Gods genadeverbond verankerd zijn en ons bestaan daaraan danken. Wij horen bij God.
De tweede spits is de keerzijde van de eerste. Hoe wezenlijker de genade, des te onwezenlijker en afschuwelijker het kwaad. Wanneer het schepsel, in plaats van te blijven in de ruimte en de veilige geborgenheid van het genadeverbond – Gods genadige onderhouding – nu toch voor de verleidelijke overmacht van het Nichtige bezwijkt, dan blijkt, dat Gods verwerping van dit chaotische element geen willekeur was. Het bestaan buiten Gods genade is gruwelijk, dat is wat alle demonen in hun woeden en tieren steeds weer bevestigen (III/3, 613-614).
2. Het uitgangspunt voor onze kennis van het Nichtige is voor Barth alleen Jezus Christus’ overwinning op het kwaad (zie boven, § 3). Het rijk van de boze is definitief gebroken. En hoewel het Nichtige nog woedt en tiert en dus waarachtig geen schijnbestaan leidt, is zijn rijk nog slechts een schijnrijk. Het Nichtige kan slechts nog onder Gods ‘Verfügung’ en onder zijn toelaten tekeer gaan. Slechts zo kan de vertrouwde term van Gods toelaten (permissio) volgens Barth op de juiste manier worden toegepast: God laat nog toe, dat het schijnrijk van het kwaad Gods koninkrijk verduistert en onzichtbaar maakt, alsof God het nog niet overwonnen had (III/3, 424-425). Gods permissio krijgt hier dus een strikt christologische fundering. Zijn toelaten wordt niet primair vanuit zijn almacht verstaan – waardoor we zouden kunnen vergeten, dat ook achter Gods toelaten een goede God schuilgaat – maar primair vanuit de in Christus behaalde overwinning op het kwaad. De God die over het kwade ‘verfügt’ en het toelaat, is de God die het kwade zelf al gedragen heeft.
Barth gaat in KD II/1 (444) zo ver, dat hij menselijk lijden een teken noemt, en niet meer dan dat, van het door Jezus Christus gedragen lijden. Christus’ lijden was een lijden onder Gods gericht. Maar omdat Hij onder de macht van het Nichtige geleden en het overwonnen heeft, is het lijden voor mensen geen straf op de zonde. Wel kunnen we nog zeggen, dat we leven in de omgeving van Golgotha, in de schaduw van het gericht. Menselijk lijden herinnert nog aan Christus’ lijden, en aan het door Hem gedragen gericht. Dat is volgens Barth het antwoord van de kerk op de vraag naar Gods toelaten (II/1, 456-457). Het razen van het boze is volstrekt redeloos en ‘nichtig’ geworden. In navolging van Christus hebben mensen het alleen nog te dragen als onbegrijpelijk en onverdiend.