Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Pagina's:
- Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Impasse
- Heilshistorische kaders
- De realiteit van het Nichtige
- Gods toelaten
- Enkele consequenties
- Theologie als Erzählung
- Noten
§. 5 Gods toelaten
Veel van Barths exegeten blijven toch struikelen over zijn spreken van Gods ‘kräftige Nichtwollen’. In allerlei toonaarden wordt de vraag gesteld of Barth God door middel van dit bijvoeglijke naamwoord toch niet impliciet tot werkzame auteur van de zonde maakt.[10] Sommigen verwijten Barth zelfs, dat hij ernaar zou neigen dualiteit in God te zien.[11] Het scherpst doordacht en het zorgvuldigst geformuleerd vind ik de kritiek in het boek Sein und Gnade van W. Härle.[12] Ik neem zijn kritiek als uitgangspunt.
Härle wijst er met een verwijzing naar KD II/1[13] en III/3 (136) op, dat voor Barth Gods weten, willen en werken identiek zijn. Wat God weet, dat wil Hij ook. En alles wat is, is door Hem gekend en daarom ook door Hem gewild. Dus ook het Nichtige, dat op zijn eigen, hoogst eigenaardige wijze is, is door God gewild.[14] Is het, vraagt Härle zich af, dan ook niet actief door God gewerkt?[15]
Wat Härle echter niet verdisconteerd heeft, is dat voor Barth Gods ‘willen’ lang niet in alle gevallen dezelfde betekenis heeft, evenmin als zijn ‘weten’ en ‘werken’. Barth spreekt bijvoorbeeld in KD II/1 over een bepaalde vorm van Gods willen: zijn voluntas permittens, zijn toelatende wil (670-672). Deze vorm van Gods wil moet onderscheiden worden van zijn Gods werkzame wil, zijn voluntas efficiens. Zonde en lijden zijn volgens Barth niet door God gewild in de zin van bewerkt door zijn voluntas efficiens; ze zijn slechts gewild in zoverre ze zijn toegelaten. Ze zijn dus niet door Gods creare, causare, producere veroorzaakt (670). Gods voluntas permittens is
-
dasjenige Wollen Gottes, kraft dessen er der Kreatur nicht nur ihre Existenz und ihr Wesen, nicht nur die ihr zukommende Selbständigkeit und Freiheit und damit ihr wahres kreatürliches Sein gibt, sondern kraft dessen er, weil er ihren freien Gehorsam will und so ihre Seligkeit, darauf verzichtet, ihr den Mißbrauch ihrer Selbständigkeit und Freiheit und also die Verunmöglichung und Zerstörung ihres kreatürlichen Seins einfach unmöglich zu machen, kraft dessen er die Entstehung jenes Bereichs des Widerspruchs also nicht einfach verhindert, die Begrenzung des Seienden durch ein Nicht-Seiendes nicht schlechthin ausschließt (670-671).
Het goede bestaan als Gods bondgenoot ontstaat niet onder dwang. Gods goedheid heeft het anders bepaald. De menselijke zaligheid bestaat volgens Barth daarin, dat mensen door Gods genade niet niets, maar gehoorzame schepsels mogen zijn. De zaligheid bestaat in de redding van de afgrond van de ongehoorzaamheid. Op deze wijze is ook de dreiging van die afgrond in Gods wil, namelijk in zijn voluntas permittens opgenomen en is Gods wil goede wil. Hij wil niet almachtig zijn zonder dit toelaten (671).
-
Wie konnte Gott das Überströmen seiner Herrlichkeit beschließen, wie konnte er das Geschöpf, den Menschen, zu dessen Zeugen wollen und wählen, ohne [dem Bösen] … seine Existenz als überwundener und weichender Schatten einzuräumen und geradezu zu verschaffen, ohne also auch seine Existenz in seinen Ratschluß mitaufzunehmen? Die Welt und der Mensch ohne das in diesem Sinn ‘zugelassene’ Böse wären nicht die Welt und der Mensch und so wäre auch Gottes Ratschluß an ihrem Anfang nicht, was er ist ohne die Einbeziehung dieser ‘Zulassung’ (II/2, 185-186).
De dreigende mogelijkheid (niet: de werkelijkheid!) van de val en het kwaad is dus gegeven met de schepping waar God toe besloten heeft. Het kwaad is geen zelfstandige macht waar God onverhoeds mee geconfronteerd wordt – een confrontatie waarvan de uitkomst hoogst onzeker zou zijn.
Gods ‘willen’ is voor Barth blijkbaar werkzaam op de manier van zijn toelaten: het kwaad bestaat slechts, in zoverre en doordat God het in zijn geduld heeft toegelaten en het in die zin heeft gewild. God kan blijkbaar iets niet willen, het zelfs met kracht niet willen, en het toch toelaten (en op die manier ‘willen’):
-
Das wäre ja nicht vollkommener Wille, der … nur Wirkung wäre, der sich nicht selber Grenzen seines Wirkens steckte. Das wäre nicht freier Wille, der nur wirken, der nicht auch nicht wirken wollte (II/1, 672).
Gods wil heeft zijn zelfgestelde grenzen. God kan zelfs willen werken op de wijze van het bewust niet werken, niet omdat zijn willen en werken dan zonder effect zouden zijn (II/1, 672-673), maar omdat God het op die manier zou willen. Het klopt dus wel, wat Härle zegt: volgens Barth geldt altijd en overal, dat ‘Was Gott weiß, das will er auch, und was er will, das wirkt er auch (III/3, 136).’ Maar Barth spreekt wel zeer genuanceerd over dit ‘weten’, ‘willen’ en ‘werken’ (cursiveringen zijn van mij):
-
Gott weiß Alles, ein jedes in seiner Art, ein jedes in der gerade ihm zukommenden Weise, aber Alles! Was für ihn nicht wißbar, was nicht von ihm gewußt ist, das ist auch nicht, weder als Wirklichkeit noch als Möglichkeit, weder als Seiendes noch als Nicht-Seiendes, weder als Gutes noch als Böses (II/1, 622)…[16]
Aangezien Gods ‘wissen’, ‘wollen’ en ‘wirken’ bij Barth inwisselbaar zijn, is het ook mogelijk, hier voor het woord ‘wissen’ ‘wollen’ in te vullen, of ‘wirken’. God wil niet alles op dezelfde manier, maar alles op zijn eigen wijze. En evenzeer werkt God niet alles op dezelfde manier, maar alles op zijn eigen wijze. Gods werken gaat in het geval van het kwaad op de wijze van het toelaten. Sterker nog: het werkt in het geval van het Nichtige op de wijze van het ‘kräftige Nichtwollen’: de mogelijkheid van een bestaan buiten zijn genade heeft God al voor de schepping met kracht verworpen. Hij heeft daarmee ook werkelijk iets gedaan (III/3, 377): Hij heeft dit ‘nichtige’ bestaan voor ons tot zonde, tot kwaad, tot verboden terrein gemaakt. God wil het Nichtige niet.
Wanneer Härle dus drie door Barth beaamde premissen op een rijtje zet:
-
a) Was Gott weiß, das will er auch (und umgekehrt).
-
b) Gott weiß das Nichtige.
-
c) Gott will das Nichtige nicht,[17]
dan is er, wanneer we premisse a) maar opvatten als een premisse met vele betekenissen, aangezien God op vele wijzen ‘willen’ kan, en wanneer we het ‘willen’ van premisse c) maar niet opvatten als Gods voluntas permittens, geen probleem.
Ik denk hiermee te hebben aangetoond, dat het raadselachtige citaat aan het begin van dit artikel niet zo onbegrijpelijk is als het op het eerste gezicht lijkt.