Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Pagina's:
- Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Impasse
- Heilshistorische kaders
- De realiteit van het Nichtige
- Gods toelaten
- Enkele consequenties
- Theologie als Erzählung
- Noten
§. 3 Heilshistorische kaders
In ieder geval is deze derde bestaanswijze volgens Barth dermate obscuur, dat haar aard en oorsprong voor ons niet zomaar inzichtelijk zijn:
-
Wesentlich und also schlechthin verborgen ist uns … weder der Schöpfer noch das Geschöpf, sondern eigentlich nur das Böse, die von Gott verworfene und vom Licht geschiedene Finsternis (III/2, 61).[4]
Het duistere blijft in zichzelf duister. Daarom stelt Barth dat we, juist als het gaat over het Nichtige, niet zinvol kunnen spreken als we niet starten bij de bron van alle christelijke kennis, Jezus Christus zelf (§ 50.3, III/3, 342-402). We moeten niet bij onze ervaringen met het kwaad starten. Dat zou voor Barth gelijkstaan aan abstracte speculatie; we zouden het onafwendbare gevaar lopen in één van de vier hierboven genoemde valkuilen te vallen!
Uit Gods openbaring in Jezus Christus, de vleeswording van het Woord, mogen we volgens Barth nu afleiden, dat het vanaf het begin van de schepping Gods bedoeling was, om de macht van het Nichtige aan de kaak te stellen. De dreigende mogelijkheid van het Nichtige is er namelijk al sinds het begin van de schepping geweest. Dat laatste tracht Barth met een enigszins speculatieve redenering, die overigens al oude papieren heeft,[5] aan te tonen:
-
Ohne die … Möglichkeit des Abfalls oder des Bösen würde die Schöpfung von Gott nicht verschieden und also als seine Schöpfung nicht wirklich sein. Es bedeutet also keine Unvollkommenheit der Schöpfung und des Schöpfers, daß das Geschöpf von ihm abfallen und verloren gehen kann. Denn was bedeutet dies positiv Anderes als dies: daß es … auf Gottes erhaltende Gnade … angewiesen bleibt… Ein der Möglichkeit des Abfalls enthobenes Geschöpf würde nicht wirklich als Geschöpf existieren; es könnte nur ein zweiter Gott – es könnte, weil es keinen zweiten Gott gibt, nur Gott selber sein (II/1, 566).
De schepping wordt aan haar grenzen dus constant bedreigd. Overigens functioneert deze redenering bij Barth op geen enkele plaats als een argument om de afval en zonde van de mens te verklaren. Daar ziet hij juist met opzet van af. Weliswaar schetst de Bijbel, hoe het kwaad door de val van de mens in de schepping is binnengedrongen, maar het is ook in Genesis 3 niet door de val ontstaan. De val komt niet ongebroken op uit de vrijheid en creativiteit die God aan de mens gegeven heeft. Barth erkent dat God de mensen geschapen heeft met een vrije wil (het liberum arbitrium), maar dat impliceert volgens hem niet, dat de mens, Gods vrije schepsel, geschapen is als een ‘Herkules am Scheidewege’ (III/1, 301), die met een neutrale vrije wil de beschikking (arbitrium) zou hebben over twee mogelijkheden: het goede of het kwade, God gehoorzamen of Hem ongehoorzaam zijn. De vrije wil is juist de wil, die zich in de speelruimte van de gehoorzaamheid aan God beweegt, en niets anders. Weliswaar betekenen de vrijheid en creativiteit die God de mensen gegeven heeft, dat Hij de mensen de zonde, en de val in de zonde, ‘nicht physisch unmöglich’ (III/1, 300; IV/1, 454, cursivering van mij) gemaakt heeft, en weliswaar is het schepsel zonder Gods hulp niet in staat om echt verzet en weerspraak te bieden aan de zuigkracht van het Nichtige (III/3, 88), maar onverkort blijft gelden dat de vrije wil, en de speelruimte waarin deze wil zich beweegt, niet neutraal maar goed geschapen is, vol goede mogelijkheden. Schepsels zijn aangewezen op Gods bewaring en bescherming. Wanneer de mensen nu toch voor de overmacht van de zonde vallen, en daarmee vervallen aan de onvrijheid, het onredelijke, het absurde, is dat een gevolg van de niet te verklaren weigering zich in Gods almachtige en genadige bescherming en onderhouding te voegen. Het is de onmogelijke mogelijkheid, die hier werkelijkheid wordt. Het is de schuld van het schepsel zelf (III/3, 347); het is niet de eenvoudige actualisatie van een in de schepping voor de hand liggende mogelijkheid. Met een verwijzing naar het liberum arbitrium is hier nog niets verklaard (II/1, 566, 633, 660-661, 673; III/1, 299-304, 430-431; III/2, 235; III/3, 403; IV/1, 454).
Het schepsel heeft dus grenzen, waar de verzoeking en de verderfelijke dood dreigen, en waar het schepsel strijd en weerspraak in zichzelf ervaart. Maar deze grenservaring is God niet vreemd gebleven. Hij zag dat het schepsel niet tegen de overmacht van het kwaad bestand was (III/3, 412), en Hij heeft deze strijd daarom al van tevoren als allereerst zijn zaak op zich genomen (413). Dat is wat de vleeswording van het Woord ons duidelijk maakt. God zelf neemt in Jezus Christus deel aan de ‘Geschöpflichkeit’ van het schepsel. Hij redt en bewaart het zelf aan de grenzen. Het onvolkomene wordt door Hem opgenomen, bevestigd in zijn heilsplan, geheiligd en gezegend; en op deze wijze wint het volkomenheid. Barth gaat zo ver te zeggen, dat het Woord in de eerste plaats vlees is geworden, gekruisigd is en opgestaan, om de verderfelijke macht van het Nichtige te openbaren en uit het veld te slaan – en zelfs dat de schepping daarop is aangelegd. De overwinning op het Nichtige is de zin van de verbondsgeschiedenis (III/1, 436-442; III/3, 344-346, 410).
Barth zet nog een stap. Op deze daad van God is de schepping weliswaar aangelegd, maar God was op geen enkele wijze tot deze daad verplicht (cursiveringen zijn van mij):
-
Nun läßt [Gott] sich ein Elend, das ihm doch gänzlich fern sein und bleiben könnte, nahe, zu Herzen gehen. Nun macht er sich einen ihm fremden Gegensatz und Widerstreit zu eigen, um ihn als seinen eigensten auszutragen. Es ist wirklich seine freie Gnade, in der er das tut. Denn für sich selber könnte er es wohl anders, wohl so halten, wie es ihm [eine] falsche Ansicht zuschreiben will: er könnte sich dem Nichtigen gegenüber einfach frei und rein erhalten. Er brauchte sich seiner nicht anzunehmen. Er könnte sich jenes Eiferns, Zürnens und Richtens, nachdem er ihm als Schöpfer ein für allemal seinen Lauf gelassen, wohl enthalten. Er könnte wohl ein vornehmer, gelassener, in sich selbst ruhender und seliger Gott in der Höhe sein. Er steigt aber in die Tiefe, er nimmt sich aber des Nichtigen an, weil er so gütig ist, weil und indem er nicht aufhören will, sich seines Geschöpfes anzunehmen (III/3, 412).
God is geen God, hoog verheven boven de schepping, onbewogen, kil, afstandelijk, een God die aan zichzelf in eeuwigheid genoeg heeft en wil hebben. God heeft zich het Nichtige ‘angenommen’ (aangetrokken). God is niet ‘[Gott] für sich und als solcher’ (411) – evenmin als de mens ‘[Geschöpf] an sich und als solcher’ (410) is. God staat op de bres voor zijn schepsel. Het laat Hem niet koud wat er allemaal gebeurt. In Christus openbaart Hij zich als de vijand van het Nichtige.
Hoewel Barths opmerkingen over de grenzen van de schepping en de dreiging van het Nichtige speculatief en metahistorisch aan kunnen doen, moeten we ze dus plaatsen in het kader van de geschiedenis (III/3, 404) van Gods betrokken en bewogen handelen, gericht op de redding van zijn schepping. Barths uitspraken over het kwaad staan binnen heilshistorische kaders. Slechts denkend vanuit deze kaders kunnen we, naar Barths mening, vragen naar het wezen van het Nichtige.