Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Pagina's:
- Karl Barth over das Nichtige (KD III/3)
- Impasse
- Heilshistorische kaders
- De realiteit van het Nichtige
- Gods toelaten
- Enkele consequenties
- Theologie als Erzählung
- Noten
§. 2 Impasse
Barth behandelt het probleem van het kwaad op verschillende plaatsen in de KD. De plaats waar het probleem op de meest in het oog springende manier gethematiseerd wordt is overduidelijk de sectie waaruit het citaat hierboven genomen is: § 50, getiteld ‘Gott und das Nichtige’ (III/3, 327-425).
De naam die Barth aan het kwaad geeft, ‘das Nichtige’, is op zich al een vondst. Maar wel een erg lastig te vertalen vondst. Een vertaling als ‘het Nietige’ (of: ‘nietige’) zou weliswaar recht doen aan de juridische klank van dit woord: het is datgene, wat voor God niet kan bestaan, wat door de hoogste Rechter in toorn voor nietig, ongeldig verklaard is;[3] maar de dreigende werkelijkheid van het kwaad die meeklinkt in de Duitse naam, wordt in zo’n vertaling grotendeels geëlimineerd. In het Nederlands is iets ‘nietigs’ vooral iets kleins. Ik zal Barths benaming daarom onvertaald laten.
§ 50 is een onderdeel van Barths scheppingsleer (KD III) en meer in het bijzonder van zijn behandeling van Gods voorzienige onderhouding van de schepping (III/3, 1-326, 422-425):
-
Es gibt unter den Gegenständen von Gottes Vorsehung … [indem auch dieser Fremdkörper sich Gottes Vorsehung nicht entziehen kann…] einen Fremdkörper, den man mit den anderen Gegenständen von Gottes Vorsehung niemals in einer Linie sehen und in einem Atem nennen kann, im Blick auf den uns darum die ganze Lehre von Gottes Vorsehung noch einmal neu zum Problem werden muß. Wir bezeichnen diesen Widerspruch und Widerstand, dieses störrische Element, … als das Nichtige (327).
Barth voert ons in § 50.1 (327-334) direct in een impasse. Hij schetst allereerst vier grondfouten, waar we in een christelijke leer over het kwaad gemakkelijk in kunnen vervallen en die we toch moeten vermijden. De eerste fout is dat we het Nichtige als een schepsel beschouwen, dat als zodanig voortkomt uit Gods positieve willen. Daarmee zouden we
-
den Schöpfer selbst und seine Herrschaft mit der Nichtigkeit des Nichtigen … belasten, das Geschöpf aber, als für dessen Existenz, Gegenwart und Wirksamkeit nicht verantwortlich, entsprechend … entschuldigen (330).
We zouden Gods almachtige heerschappij beklemtonen ten koste van zijn evenzeer te beamen heiligheid. God heeft zijn schepping goed gemaakt, zonder kwade elementen erin. Weliswaar zijn er volgens Barth schaduwkanten aan die goede schepping, maar zij horen erbij en zijn als zodanig ook goed. Zij zijn in de verste verte niet te verwarren met het werkelijk Nichtige (§ 50.2, 334-342). De tweede fout staat tegenover de eerste: we mogen het Nichtige niet beschouwen als een voortbrengsel van de mens, waarbij Gods heerschappij zich slechts zou beperken tot een passief toelaten en toezien. We zouden dan Gods heiligheid willen benadrukken op kosten van de belijdenis van zijn almachtige heerschappij (330-331). Bovendien is de dreiging niet denkbeeldig, dat we zo veel te harmonisch over het Nichtige zouden gaan denken. Het Nichtige is absoluut aan God en zijn goede schepping tegengesteld en komt op geen enkele manier uit die goede schepping op. Het laat zich daarom in geen enkele mooie dialectische synthese oplossen, het is geen ‘Weltelement neben anderen’ (342-344, 346).
Evenals de eerste en tweede hangen de derde en de vierde voor de hand liggende fouten als elkaars tegenovergestelde met elkaar samen. De derde fout is, dat we het Nichtige als een soort tegengod gaan zien, die we met angst en ontzag tegemoet treden – alsof de vreugde van Pasen niet zou impliceren, dat het Nichtige geoordeeld en door God verslagen is, en dat het slechts nog het Nichtige is, dat nog wel beschadigen, maar ‘nicht mehr vernichten kann (331).’ We mogen de macht van het Nichtige niet overschatten en Gods macht niet onderschatten. Gods overwinning mogen we in vertrouwen beamen. Maar de vierde fout is weer, dat we de macht van het Nichtige onderschatten en onze eigen macht overschatten; dat we de vreugde van Pasen als een ‘verfügbares Prinzip’ (331) beschouwen, en vergeten dat het kwaad echt niet door de christenen verslagen is (331-332). We zullen niet de vergissing mogen maken het kwaad slechts voor een schijnbare bedreiging te houden (402-403).
Zo schuift Barth direct de twee voor de hand liggende verklaringsmodellen voor het bestaan van het kwaad terzijde: die van het dualisme (het kwaad als tegengod) en die van het kwaad als schepsel van God of mensen. Maar is er wel een derde mogelijkheid? Is er met andere woorden wel een derde bestaanswijze naast het bestaan van God en het bestaan van schepselen? Zeker wanneer de mogelijkheden van het dualisme en van een schijnbestaan van het Nichtige worden uitgesloten? Veel van de moeilijk te bevatten uitspraken uit § 50, bijvoorbeeld het citaat waar dit artikel mee begon, zijn pogingen van Barth het wezen en misschien ook de oorsprong van deze derde bestaanswijze te beschrijven.