Karl Barth’s preek voor gevangen, Kerstfeest 1958
GEBED VOOR DE PREDIKING
HEER, ONZE GOD!
Gij wilt niet alleen in de hemel, maar ook bij ons op aarde wonen — niet alleen hoog en groot zijn, rnaar zoals wij laag en klein — niet alleen heersen, maar ons dienen — niet alleen God zijn in eeuwigheid, maar voor ons als een mens geboren worden, leven en sterven.
In Uw lieve Zoon, onze Heiland Jezus Christus, hebt Gij niet minder dan Uzelf geschonken, opdat wij geheel en al U zouden toebehoren. Dat raakt ons allen, terwijl geen van ons het verdiend heeft. Wat blijft ons dan over dan ons te verwonderen, blij te zijn, dankbaar te zijn en ons vast te houden aan datgene, wat Gij ons gedaan hebt? Wij bidden U: laat in dit uur dit onder ons en in ons allen waar zijn! Laat ons in een open, eerlijk en bereidwillig bidden en zingen, spreken en horen een echte Kerstgemeente zijn en in een grote honger een echte Avondmaalsgemeente!
Onze Vader . . .
Lukas 2, 7. En zij baarde haar eerstgeboren zoon en wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat voor hen geen plaats was in de herberg.
GELIEFDE BROEDERS en zusters, laat ik meteen met de hoofdzaak beginnen: wie is Hij, die daar als eerstgeboren zoon van Maria in doeken gewikkeld en in een kribbe gelegd werd? Wie is Hij? Ik zeg niet: wie was Hij? Want het Kerstfeest is niet de verjaardag van iemand, die lang geleden geleefd heeft, toen gestorven en heengegaan is en wiens jubileum men in iedere eeuw viert. Ja. inderdaad heeft Hij geleefd en is gestorven — en hoe! — maar Hij is ook opgestaan uit de doden en Hij leeft en regeert en spreekt en is in dit uur in ons midden, een ieder van ons veel meer nabij als hij zichzelf nabij is. Dus: wie is Hij ? Het antwoord op deze vraag is het Kerstevangelie. En nu wil ik deze keer heel eenvoudig dit antwoord geven: die daar geboren werd, is Hij, die voor u opkomt — en voor mij ook— en voor ons allen. Ik zeg niet, dat iemand dat doet, maar dat deze voor ons opkomt. Want zoals Hij dat doet: geheel zonder aan zichzelf te denken en in hoogste graad, doet het slechts Eén, alleen Deze, juist Hij, die toen voor ons geboren werd. Laat ik het nu heel persoonlijk zeggen: Hij komt op voor u, voor u en voor u. Wanneer ik het zo zeg, moet ieder van u ook denken: het gaat om mij. Dus: Hij komt voor u op. Niet waar, dat zou u toch graag willen hebben: dat iemand zo echt voor u opkwam? Daarnaar verlangt u ten diepste, dat zou u zo graag willen. U kunt niet zonder zo’n medemens. En nu vraagt u zich af: wie kan en zal hij zijn die zo echt voor mij opkomt? En dan is tegelijk al de volgende vraag opgekomen: bestaat zo iemand werkelijk of is er misschien niemand, die dat voor mij zijn en doen wil? Laat ik misschien iedereen onverschillig? Gaan zij allen aan mij voorbij zoals de priester en de leviet uit de gelijkenis? Zij zijn misschien allen juist tegen mij? En wanneer u zich dat alles had afgevraagd, toen kwam er misschien ook een grote eenzaamheid over u en u heeft zich geheel verlaten gevoeld. En toen bedreigde u de grote vergissing: als dan niemand dat voor mij zijn kan en doen wil, dan zal ik ook maar alleen met mijzelf rekenen! Maar dat is nu een grote vergissing, de grootste vergissing. Iemand, die verdrinkt, kan zichzelf niet bij de kuif pakken en uit het water trekken. Dat kunt u ook niet. Een Ander moet u helpen.
En nu de Kerstboodschap! Deze Andere, die voor u opkomt en u helpt, leeft en is er. Het is Hij, die toen geboren werd. Doe ogen, oren en hart open: ge moogt zien, horen en ervaren, dat Hij er is en dat Hij werkelijk voor U opkomt, zoals verder geen ander dat zou kunnen: volkomen en voor altijd juist voor u!
En Hij komt voor u op zonder bijgedachten: zonder aan zichzelf te denken. U hebt misschien al gevraagd: is het dan zo erg? Hier of daar zal toch wel de mens zijn, die voor mij opkomt? Ja, dat kan wel zijn. Maar is er niet een schaduw tussen u en hem, ook al zou hij de voortreffelijkste mens zijn? Hij komt voor U op misschien zolang het hem zelf vreugde verschaft — misschien ook met de bedoeling, dat u ook voor hem opkomt — misschien omdat het hem zelf goed doet. U merkt het echter: in de grond van de zaak denkt hij toch eerst aan zichzelf, hij komt niet voor mij op, want hij is de naaste van zichzelf. En als u dat gemerkt heeft, dan zou u opnieuw en nu eerst recht eenzaam zijn.
MAAR NU DE Kerstboodschap: Hij, die toen geboren werd, komt voor u op zonder aan zichzelf te denken. Geheel en al zonder dat. Hij wil werkelijk niets van u. Hij wil alleen uzelf. „Niets deed uit ’s hemels zalen, o Heer der heerlijkheên, op aard’ U nederdalen dan Uwe liefd’ alleen. Uw eindeloos erbarmen met onze grote nood, dat als met reddend’ armen ons zegenend omsloot!” Juist deze is het, die daar geboren werd en op geheel enige wijze uw medemens werd: uw naaste, uw vriend en uw broeder. Hij trekt daar geen voordeel uit. Hij bedoelt niet zichzelf. Hij bedoelt juist u en alleen u. En met de grootste macht en mogendheid komt Hij voor u op. Het zou kunnen zijn, dat er tenslotte toch iemand was, die werkelijk voor u opkwam. Maar ook in het gunstigste geval zou dat dan toch een mens zijn die geen groter macht heeft dan een mens nu eenmaal hebben kan. Hij zou u wel willen helpen en voor een groot deel doet hij het ook. Maar, nietwaar, ten diepste kan een ander mens u toch maar heel weinig helpen en tenslotte in het geheel niet helpen. Een voor de hand liggend voorbeeld: daar zit u en ik sta voor u. En van harte gaarne zou ik u willen helpen en dat zou u ook nog wel kunnen opmerken, dat zou u van mij kunnen geloven en het zou kunnen zijn. dat ik u op dit ogenblik een beetje troosten en daarmede een weinig vreugde zou kunnen bereiden daarin dat ik u van het Kerstfeest vertel. Maar geef het maar eerlijk toe, dat ik u niet goed en werkelijk helpen kan. Ik kan niet uw leven in orde maken. Ik kan u niet redden. Dat kan geen enkel mens voor een ander doen. In dit opzicht kan niemand de ander helpen.
Maar nu de Kerstboodschap: Hij, die toen geboren werd, is niet maar de zoon van Maria, maar Góds Zoon. En wanneer Hij voor u opkomt dan met de grootste macht: met de macht om u in alle omstandigheden te helpen, met de macht het volkomen licht voor u te maken, u te verdedigen tegen iedereen en bovenal tegen uw ergste vijand: tegen uzelf! Hij komt voor u op met de macht om u goed en werkelijk te helpen, u te dragen, u te redden en u zo niet maar een kleine, maar de grote en onveranderlijke vreugde te bereiden. Die kan alleen Hij u geven, maar die kan Hij ook metterdaad geven. Hij komt voor u op met de macht om u door dit leven heen te leiden en daarna door de dood heen te dragen in het eeuwige leven. Dat is dus Hij, die toen geboren werd: uw en mijn en ons aller Heiland: de eerstgeboren Zoon van Maria, van wie een ander Bijbelwoord zegt, dat Hij de Eerstgeborene van de ganse schepping is. Hij. „Christus de Redder is daar”.
WIJ LUISTEREN echter naar nog iets anders, waar wij ook acht op moeten geven. Er staat namelijk, dat Jozef en Maria geen plaats vonden in de herberg: geen plaats voor Hem, die geboren moest worden en ook geboren is — geen plaats voor Hem, die zonder aan zichzelf te denken met de hoogste macht voor ons mensen opkomt. Voor Hem vonden zij geen plaats in de herberg.
De herberg van toen was wel zo iets als wat wij tegenwoordig een bescheiden of ook een wat beter hotel zouden noemen, een mooi, misschien ook wel een niet al te mooi huis met logeerkamers, eetzaal en salons en waarbij tegenwoordig ook wel een grote garage zou horen. In elk geval een geriefelijke plaats, waar men zich kan ophouden, kan uitrusten en zich aangenaam kan laten verzorgen. Maar juist op deze goede en geriefelijke plaats was helaas geen plaats voor het Kind, dat toen geboren moest worden — geen plaats voor deze gast. Er zullen wel te veel andere, duurdere lieden geweest zijn! Jammer! Jammer voor deze herberg namelijk! Want nu kon juist Jezus Christus niet daar, maar alleen op een heel andere plaats geboren worden.
Maar hoe zit dat tegenwoordig, hier en nu, bij ons? De Heiland hoeft niet meer geboren te worden. Eens en voor al is Hij geboren. Maar intrek nemen wil Hij wel bij ons mensen, voor wie Hij zo trouw en machtig opkomt, wier Heiland Hij toch is. Hoe staat het echter met onze verschillende herbergen? Het raadhuis of het casino of de universiteit of de Münster zouden toch wel zulke herbergen kunnen zijn. Zo ook de vele particuliere huizen en woningen, café’s en kantoren in groot en klein Basel. Zo ook het Bundeshaus in Bern of het Kremlin in Moskou of het Vaticaan in Rome of het Witte Huis in Washington. Allemaal herbergen, waar Hij wel zou willen binnengaan. Waarom niet? In al deze huizen — overigens vooral ook in dit huis, in zijn werkplaatsen en cellen — wonen mensen. En op de mensen, op al deze mensen heeft Hij het zonder twijfel voorzien. Juist voor hen, voor ons allen, komt Hij op met grote trouw en macht.
MAAR HOE moet het nu, wanneer ook in deze herbergen geen plaats voor Hem is? Omdat daar misschien louter de lieden verblijven, die beter gesitueerd zijn, de betere zaken drijven en het beter weten, en die voor Hem geen plaats hebben — lieden, die het volstrekt niet opmerken, wie daar intrek nemen wil, dat juist Hij het is, die voor hen opkomt en die zij allen zonder uitzondering bitter nodig hebben. Hoe moet het, wanneer dan de deuren van al deze onze herbergen voor Hem gesloten blijven en wanneer dan daar binnen alles, alles bij het oude blijft, omdat Hij bij ons geen intrek nemen kan? Misschien ook niet in dit huis, ook niet in de cel, waarin u woont? Hoe moet het, wanneer Hij dan verder zou gaan naar geheel andere plaatsen, naar geheel andere mensen — ver weg, misschien naar Afrika of Azië? Ik denk op dit ogenblik aan een goede vriend in Japan, die juist vandaag gedoopt zou worden, nadat hij er vijfentwintig jaar lang over nagedacht heeft, of hij het wel zou doen (zie: Takizawa). Nu heeft hij het gedaan en anderen, ver weg van hier, doen hetzelfde. Hoe moet het dan, wanneer Hij aan onze gesloten herbergen al zou zijn voorbijgegaan? Wat zullen wij daarop zeggen?
Er is voorzeker ook een Kerstboodschap voor de herbergen en voor de mensen, die er wonen: ,.Zie. Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij”. Ja, indien . . .! De Kerstboodschap wordt blijkbaar een grote vraag, indien men aan onze verschillende herbergen denkt.
MAAR MET deze vraag wil ik nu niet eindigen. Want gelukkig is er nog een derde punt. Dat de Heiland geen plaats vond in de herberg heeft Hem toch niet verhinderd om ergens anders — geheel ergens anders! — geboren te worden. Daar horen wij van een kribbe. Wij bevinden ons blijkbaar in een stal of op een voederplaats in de open lucht, in elk geval bepaald niet op een mooie, geriefelijke plek, waar men als mens gaarne verkeert, omdat het er behagelijk, gezellig en aangenaam of tenminste menswaardig uitziet. Neen, het was een plek, in vergelijking waarmee de cellen in dit huis waarschijnlijk nog luxueus te noemen zijn, in de nabijheid van de dieren, die de schilders zo vaak hebben afgebeeld: ossen en ezels als naaste buren! Op deze donkere plaats is Jezus Christus geboren, zoals Hij ook op een soortgelijke, nog veel donkerder plaats gestorven is. Daar, in de kribbe, in de stal, bij het vee gebeurde het, dat de hemel zich opende over een donkere aarde, dat God mens werd om geheel en al bij ons en voor ons te zijn. Daar gebeurde het, dat wij deze Medemens, deze Naaste, deze Vriend en deze Broeder kregen. Daar gebeurde het. En Gode zij dank, dat de ouders en het Kind, die in de herberg geen plaats vonden, nu juist die andere plaats konden krijgen, waar dat gebeuren kon en ook gebeurd is.
EN GODE ZIJ DANK, dat er, als het gaat om het intrek nemen van de Heiland bij ons, ook in ons leven nog zulk een heel andere andere plaats is, waar de Heiland niet eerst vraagt, niet maar buitenstaat en aanklopt, maar eenvoudig naar binnen gaat, waar Hij heimelijk al naar binnen gegaan is en alleen er op wacht, dat wij Hem herkennen en blij zijn om Zijn tegenwoordigheid. Wat is dat voor een plaats in ons leven? Denk nu niet aan wat u meent, aan iets edels, iets moois of rechtschapens in uw leven en doen, waarmee u voor de Heiland zou kunnen staan als een mens met een goede aanbeveling en die bereid is Hem te ontvangen! Niet aldus: de plaats, waar de Heiland binnenkomt, heeft met de stal van Bethlehem dit gemeen, dat zij er niet mooi, maar tamelijk woest uitziet: volstrekt niet knus, maar tamelijk onguur, volstrekt niet menswaardig, maar dicht in de buurt van de beesten. Ziet, onze trotse of bescheiden herbergen en wij als hun bewoners — dat is eigenlijk maar de oppervlakte van ons leven. Daaronder is een diepte verborgen, een ondergrond, ja een afgrond. En daar in de diepte zijn wij mensen, wij allen zonder uitzondering, ieder op zijn eigen manier, niet anders dan als arme bedelaars er aan toe, niet anders dan verloren zondaren, niet anders dan zuchtende creaturen, niet anders dan stervenden, niet anders dan mensen, die geen kant meer uit kunnen.
En juist daar komt Jezus Christus bij ons binnen, meer nog: Hij is al bij ons allen binnengekomen. Ja, Gode zij dank voor deze donkere plaats, deze kribbe en deze stal ook in ons leven. Daar in de diepte hebben wij Hem nodig en juist daar kan Hij ook ons gebruiken, een ieder van ons. Daar heeft Hij wat aan ons. Daar wacht Hij er alleen maar op, dat wij Hem zien, Hem erkennen, in Hem geloven en Hem liefhebben. Daar begroet Hij ons. Daar blijft ons ook al niet veel anders over dan Hem terug te groeten en welkom te heten. Laten wij ons er niet voor schamen, dat wij daar in de diepte dicht bij de os en de ezel zijn. Juist daar komt Hij zeer standvastig op voor ons allen. Op deze donkere plaats wil Hij met ons en mogen wij met Hem het Avondmaal vieren. Dat zullen wij dan straks met Hem en met elkander mogen doen.
Amen.
GEBED NA DE PREEK
HEER, ONZE GOD! Wanneer wij angst hebben, laat ons dan niet vertwijfelen! Wanneer wij teleurgesteld zijn, laat ons dan niet blijven liggen! Wanneer het met ons begrip en kracht ten einde gekomen is, laat ons dan niet omkomen !
Neen, laat ons dan uw nabijheid en liefde ervaren, die Gij beloofd hebt juist aan hen, wier hart ootmoedig en verbrijzeld is en die vrezen voor Uw Woord. Tot alle mensen is Uw lieve Zoon gekomen als tot zulken, die er zo aan toe zijn. Juist omdat wij allen er zo aan toe zijn, is Hij in de stal geboren en aan het kruis gestorven. Heer, wek ons allen en houd ons allen wakker bij deze leer en belijdenis!
En nu denken wij aan alle donkerheid en lijden van onze tijd — aan de vele dwalingen en misverstanden, waarmede wij mensen onszelf plagen — aan al het harde, dat zo velen zonder troost moeten dragen — aan al de grote gevaren, door welke de wereld bedreigd wordt zonder dat zij weet, hoe zij ze tegemoet zal treden. Wij denken aan de zieken en de krankzinnigen, aan de armen, de verdrevenen, de verdrukten en onrecht lijdenden, aan de kinderen, die geen of geen goede ouders hebben. En wij denken aan allen, die de roeping hebben om te helpen voorzover mensen helpen kunnen: aan de mannen, die ons land en alle andere landen regeren, aan de rechters en de ambtenaren, aan de onderwijzers en opvoeders, aan de mensen, die boeken en kranten hebben te schrijven, aan de dokters en de verpleegsters in de ziekenhuizen, aan de verkondigers van Uw Woord in de verschillende kerken en gemeenschappen, nabij en ver. Wij denken aan hen allen met de bede, dat het licht van de kerstnacht hen en ons helder, veel helderder dan tot nu toe bestralen moge, opdat zij en wij geholpen mogen worden. Dit alles in de naam van de Heiland in wie Gij ons reeds verhoord hebt en altijd weer verhoren zult.
Amen.
(In de Waagschaal, jaargang 14, nr. 20. 14 februari 1959)