Karl Barth over zichzelf

V.

Mijn tweede in dat jaar (1948) ondernomen verre reis had te maken met mijn deelname aan de Wereldconferentie van Kerken te Amsterdam. Vroeger heb ik niet of nauwelijks aan de „oecumenische beweging” deelgenomen, had zelfs alle mogelijke bezwaren tegen haar. Alle „bewegingen” als zodanig kwamen mij altijd en komen mij nog wat verdacht voor. Maar in dit geval moet ik in de gewone zin van het woord erkennen, dat mijn inzicht veranderd is. Heel eenvoudig gebeurde dat, doordat men mij op een goede dag tot theologische medewerking riep en mij daarna voor het slagen van de Amsterdamse conferentie op een heel bijzondere wijze medeverantwoordelijkheid liet dragen en doordat ik deze medewerking en medeverantwoordelijkheid bij nadere overweging niet alleen interessant, maar ook belangrijk moest gaan vinden. Vooral van dit gezichtspunt uit denk ik nu met plezier aan Amsterdam terug. Het was op zichzelf al gewenst en lonend, zijn eigen werk eens even stop te zetten en op de ernstige en verantwoordelijke manier, waarop dat in Amsterdam het geval was, met de vertegenwoordigers van geheel andere kerkelijke belijdenissen om één tafel te gaan zitten: niet met de bedoeling een nieuw dogma te formuleren, met de bedoeling, compromissen te sluiten, wel echter met de bescheiden maar vaste bedoeling, in datgene, waarover men het in de christenheid eens en niet eens is, in onderling gesprek een helder inzicht te verkrijgen. Dat is het, wat zich in Amsterdam, in elk geval op het terrein, dat ik overzien kon, in sectie I, heeft afgespeeld en dat ik het mee mocht maken en mee mocht werken, daarvoor ben ik dankbaar.

De commissie voor „het werk van de vrouw in de kerk” er van te overtuigen, dat de apostel Paulus over de verhouding van man en vrouw ook nog enkele andere behartenswaardige woorden gezegd heeft behalve dat, dat „in Christus noch man noch vrouw” is, is mij weliswaar niet gelukt, hoewel ik dat geprobeerd heb op zo vriendelijke wijze als mij maar mogelijk was. Ook met mijn standpunt inzake het probleem van het niet deelnemen der Roomse Kerk aan de Wereldconferentie schijn ik niet enkel sympathie verworven te hebben. Mijnerzijds heb ik tegen de oude oecumenische stijl, die vooral in het begin alles wilde omvatten, mijn oude bezwaren behouden.

Ik meen verder te zien, dat het tussen de Amerikaanse en onze Continentale manier van christelijk denken en spreken nog wel eens tot discussies kan komen, die belangrijker en misschien ook gevaarlijker kunnen worden dan die tussen de verschillende kerken. Maar hoevele andere dingen waren zonder meer bemoedigend: de aanwezigheid en de medewerking der jonge kerken en van de jeugd in het algemeen, de eensgezindheid, waarin deze vergadering ondanks de duidelijk aan het daglicht tredende verschillen van allerlei soort (in onderscheiding van bepaalde andere wereldconferenties) beraadslaagde en tenslotte beslissingen nam, het eerlijk zoeken — van alle kanten — naar het christelijk standpunt boven het Oost-West-conflict uit, de goede toon van ,,de boodschap” aan het einde en dan nog de vele vruchtbare en in elk geval leerzame ontmoetingen met enkelingen en groepen, die toch alleen maar bij zulk een gelegenheid mogelijk zijn. Daarom ben ik blij, dat ik mij niet verhard heb, maar voor deze nieuwe ervaring open heb willen staan. Voor een echt kerkelijk man of voor een ‘leider der kerk deug ik niet en niemand zou mij dit ook willen maken. Maar in de vrijblijvende positie van een oecumenisch raadsman, die ik in Amsterdam hebben mocht, ben ik, voor zover ik kan, ook voor de toekomst gaarne bereid, mee te werken.

Korten tijd na Amsterdam heb ik opnieuw— de eerste keer was tien jaar geleden — onder Franse theologen mogen verkeren, in wier midden ik mij bijzonder thuis voel, heb ik Port Royal gezien, het graf van Napoleon bezocht en de wereld nog eens vanaf de Eifeltoren bekeken. On revient toujours a ses premiers amours. Of in elk geval: souvent.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6