Karl Barth over zichzelf
Twee maal, in 1938 en in 1948, heeft de uitgever van „The Christian Century” Kart Barth verzocht, in het kort de vraag naar de wijzigingen in zijn opvattingen en beschouwingen in de tien voorafgaande jaren te beantwoorden.
Het verheugt ons, dat wij het antwoord, dat Karl Barth in 1948 gaf, in Nederlandse vertaling aan onze lezers kunnen voorleggen. Slechts aarzelend stemde Karl Barth er in toe, het gevraagde antwoord te geven. Hij was bang voor misverstanden en eventuele psychologische interpretatie van wat hij over zichzelf vertelt. Hij heeft echter het risico genomen en de redactie van „In de Waagschaal” neemt het risico ook.
Is Barth veel veranderd? Toen wij hem een dezer dagen ontmoetten en hem het portret toonden, dat tijdens zijn eerste verblijf in Holland, in 1926, gemaakt werd, had hij er een kinderlijk — men kan ook zeggen — een Barthiaansch plezier in en schreef hij er vrolijk de woorden onder: de tijden veranderen en wij met hen!
Barth laat alle vrienden in Holland heel hartelijk groeten.
I
Wanneer een mens zich tussen zijn twee-en-vijftigste en twee-en-zestigste levensjaar bevindt, zoals dat met mij het geval is, dan heeft hij alle reden, ogen en oren nog eens met een bijzondere aandacht de kost te geven, zijn tijd en kracht nog eens bijzonder goed te besteden en zijn plannen nog eens met een bijzondere nauwkeurigheid in het oog te vatten. Jong is men in deze jaren zeer bepaald niet meer. Maar nog zijn de eisen, die het leven en het werk stellen, ongeveer dezelfde, die ook aan de jongeren gesteld worden: sterk genoeg, om de ouderdomskwaal van het zich al maar verdiepen in het eigen verleden, althans voor een deel terug te dringen. Juist wanneer men niet meer zo jong is, wordt het des te noodzakelijker zijn zaken af te sluiten, ten opzichte van zichzelf, ten opzichte van de medemens, ten opzichte van de eigen taak en juist daarom zich nog eens geheel opnieuw, open te stellen. Enkele te vermijden dwaasheden moeten worden opgeruimd, enkele onnodige ruzies moeten worden geliquideerd. Enkele spanningen en krampachtigheden, waarin men misschien geleefd heeft, moeten nu nog tot ontspanning komen en enkele bescheiden oogsten moeten nu nog in de schuren worden gebracht. Want de zon is door haar zenith heen, de avond is nabij en dus komt het er op aan, te werken zolang het dag is. God weet, of en hoe ik aan dit gebod in deze tijd, die zo bijzonder met mijn leven in overeenstemming was, gehoorzaam ben geweest. Gehoord heb ik het en zo zijn deze tien jaren voor mij innerlijk in elk geval eerder nog rijker en bewogener geworden dan de voorafgaande. Natuurlijk: men kan niet meer alles, wat men vroeger kon, men wordt vlugger moe, men merkt in het algemeen meer van zijn grenzen. Maar het in beslag genomen worden door het leven, dat deze tijd voor mij met zich meebracht, zorgde er als vanzelf voor, dat ik niet al te veel over dat alles kon treuren. En wat ik zojuist in de laatste plaats noemde: dat men zich op deze leeftijd meer van zijn eigen grenzen bewust wordt, dat behoorde zeker ook tot de goede veranderingen in mijn leven gedurende deze tien jaren. Dat heeft bijvoorbeeld met zich gebracht, dat ik tot mijn eigen verwondering en tot die van hen, die mij vroeger kenden, onmiskenbaar milder, om niet te zeggen irenischer geworden ben, meer bereid tot het inzicht, dat men tenslotte ook met zijn tegenstanders in dezelfde boot vaart, meer bereid ook daartoe, mij bij bepaalde gelegenheden ongemotiveerd te laten aanvallen, zonder tot de verdediging over te gaan, en ook minder geneigd om anderen aan te vallen. Het ja zeggen werd voor mij in het algemeen belangrijker dan het wel is waar ook belangrijke neen zeggen en in de theologie de boodschap van Gods genade urgenter dan de wel is waar niet te verzwijgen boodschap van Gods wet, toorn, aanklacht en gericht. Ouderdomsverschijnselen? Misschien! Maar enerzijds kan ik, wanneer het nodig is, ook nu nog van mij afslaan. En anderzijds meen ik te zien, dat ik in deze andere, wellicht met mijn leeftijd samenhangende vorm, eerder meer dan minder gedaan heb en tot stand kon brengen dan in de strijdlust van vroeger jaren. Ik heb enkele bijzondere redenen, om God dankbaar te zijn. Allereerst het feit, dat ik over het geheel genomen nog altijd een gezond mens mag zijn. Ook een voorbijgaande ziekte (voor medisch geïntereseerde lezers: Hernia Spigelii), die op een operatie uitliep, blijft eigenlijk in mijn herinnering alleen maar voortleven als een interessante belevenis en een te waarderen rustperiode. Ik weet, dat u niet allen er zo gemakkelijk afkomen en zal mij er nooit over mogen beklagen, dat ik niet lang genoeg over voldoende kracht heb mogen beschikken. Daarbij komt, dat ik een eerder toenemende dan afnemende schare van trouwe, belangstellende en mij opmonterende oude en jonge vrienden om mij heen zie en dat ik vooral in mijn volwassen zonen — wat ook niet aan iedere vader geschonken wordt — mijn beste vrienden bezit.
En ook dit is een goed ding, dat het getal van mijn kleinkinderen in deze periode van twee op acht gekomen is. Daarbij komt, dat iets in mij — zeker niet mijn verdienste, maar een zuiver geschenk van de natuur zo onrustig bleef, dat het mij in elk geval tot op dit ogenblik altijd weer opriep, nieuwe inzichten te verwerven, bepaalde wegen te gaan, overtuigd positie te kiezen en kleur te bekennen, dat mij echter ook altijd voorschreef, in dit alles alleen maar op weg te zijn en dus de vrijheid niet prijs te geven, mij verder te laten brengen en mij daarbij te laten verrassen, zonder bang te zijn, daarbij zo nu en dan ook anderen te verrassen. Ik wil heus niet verhelen, dat deze onrust mij ook veel moeite heeft bezorgd en nog altijd bezorgt. Ik heb anderen, die ik al sinds lang veilig in de een of andere haven heb zien aankomen, daarom wel eens oprecht kunnen benijden. Aan de andere kant kan ik niet ontkennen, dat deze onrust mij en mijn arbeid in deze tien jaar zeer ten goede is gekomen.
Dat deze tien jaar mij vooral dit op bijzondere wijze geleerd hebben: te ontdekken hoe grote lof de mens heel eenvoudig God zijn Schepper verschuldigd is, dat houd ik voor een winst, ter wille van welke ik het zo voor de hand liggende verlangen, jonger te mogen zijn, zonder het te kunnen onderdrukken, toch graag op zij zet.