Jezus, de Joden of Judeeërs in het Johannes-evangelie – en wij
In Johannes, het raadselachtige vierde evangelie, zo anders als de andere drie, gaat het vaak over – in het Grieks – de Ioudaioi (veelal vertaald met: ‘de Joden’). Veel vaker dan in de andere evangeliën. Jezus staat bijna consequent tegenover hen, maar wie zijn dat dan? Tegenover wie staat Jezus? En waar staan wij? Eerder in deze jaargang (nummer 5) deed ik de suggestie dat we onszelf niet moeten distantiëren van die ‘Joden’, maar dat we ons juist met hen moeten associëren, ons in hen als het ware moeten inlezen. Dus nadrukkelijk tegenover Jezus, moeten we onszelf daar in principe ook niet terugvinden?
Een lezer mailde mij met – naast waardering – kritiek, waarom ik het toch zonder meer en plompverloren over ‘de Joden’ had. Zoals je sowieso omzichtig met de naam ‘de Joden’ moet omgaan, moet je dat niet bij uitstek zijn in het vierde evangelie? Want die vertaling van dat Griekse ‘Ioudaioi’ is omstreden. Wie wordt daar nu precies mee bedoeld? Hoe kan het dat de Jood Jezus als messias zelf nooit Joods wordt genoemd en consequent tegenover Joden verschijnt. Kun je niet beter van meet van af aan duidelijk maken dat het hier niet om een algemene benaming gaat – ‘de Joden’, alle Joden, die dan in een vijandige verhouding tegenover Jezus zouden staan – maar om een veel beperktere aanduiding, namelijk een specifieke groep die Jezus niet goed gezind was: de Judeeërs? Nu het leesrooster voor september en oktober de hoofdstukken 7 en 8 uit Johannes agendeert, is het goed daar iets verder op in te gaan. Want in Johannes 8:44 klinkt opeens uit Jezus’ mond dat zijn gesprekspartners de duivel tot vader hebben.
Niet ‘Joden’, maar ‘Judeërs’
Veel uitleggers (bijv. in Nederland Peter van ’t Riet) en sommige vertalingen (zoals de Naardense) geven ‘Ioudaioi’ weer met ‘Judeeërs’. Dat wil zeggen: het gaat om een specifieke groep onder de Joden, namelijk de leiders in Judea, in Jerusalem, rond de tempel. Daar is veel voor te zeggen. Uiteraard is het één van de betekenissen van het woord, en regelmatig is uit de context duidelijk dat het om verschillende groepen binnen het volk Israël gaat. De ‘Ioudaioi’ staan dan tegenover Galileeërs en Samaritanen. Het regio-verschil dat in de evangeliën soms naar voren komt (bijv. ‘kan uit Nazareth iets goeds komen’; of in Handelingen 2 ‘het zijn toch allemaal Galileeërs’), lijkt meer dan een neutrale geografische aanduiding een motief te zijn in het verhaal.
De vertaling met Judeeërs heeft natuurlijk als (bijkomend) voordeel, dat de anti-Joodse, antisemitische bijklank van bepaalde uitspraken grotendeels verdwijnt. Het gaat duidelijk om een binnen-Joods conflict, dat toen speelde. Jezus staat niet tegenover ‘de Joden’.
Reden tot twijfel
Toch is het niet helemaal sluitend. Er staat nergens expliciet vermeld dat Judeeërs bedoeld zijn. Er zijn bijvoorbeeld geen verklarende opmerkingen ingevoegd (zoals elders wel), waar bepaalde noodzakelijke achtergrondkennis bij hoorders van het evangelie niet (meer) bekend was. Als het zo belangrijk was, zou je dat wel kunnen verwachten. We kunnen niet zeker zijn. Temeer daar hetzelfde woord zonder verdere toelichting dus met verschillende betekenissen gebruikt wordt. Er wordt van de feesten – Loofhutten en Pesach – bijvoorbeeld gezegd dat ze ‘Joods’ zijn. Het is hoe dan ook opmerkelijk dat dat gezegd moet worden. Dat zegt iets over het beoogde ‘publiek’ van het evangelie. Weet dat niet dat dat Joodse feesten zijn? Hoe dan ook: de hoorders van het evangelie worden in een verhouding geplaatst tot de Ioudaioi. Ze moeten zich tot hen verhouden.
Verdere reden tot twijfel ontspringt aan het gegeven dat er op zeker moment – wanneer exact is lastig vast te stellen – natuurlijk wel degelijk een onderscheid komt tussen de volgelingen van Jezus en (de rest van) het Jodendom. En het is goed mogelijk – gegeven de polemiek in het vierde evangelie – dat de gemeente waar dit evangelie gehoord werd, die zelfs misschien geheel of gedeeltelijk van Joodse afkomst was, in een spanningsvolle verhouding stond tot (andere) Joden. We hebben in het evangelie niet alleen te maken met de oorspronkelijke situatie van Jezus. De evangeliën geven niet enkel een beschrijving van die tijd. In meer of mindere mate speelt de eigen tijd van de gemeente daarin mee.
In de gemeente van Jezus komt onherroepelijk en onvermijdelijk de vraag op wie zich kind van Abraham, wie zich werkelijk Israëliet kan mag noemen. Ook wie werkelijk ‘Jood’ genoemd mag worden. Mijn sterke vermoeden is dat dat in het Johannes-evangelie aan de orde wordt gesteld. En dat Ioudaioi dan toch meer betekent dan enkel ‘Judeeërs’.
De Fiscus Judaicus, de Joodse belasting
Ik ben mede op deze gedachte gebracht door het proefschrift van Marius Heemstra, over de zogenaamde ‘Fiscus Judaicus’: de belasting die de Romeinen hieven bij de Joden, na de verwoesting van de tempel. Waar voorheen tempelbelasting werd betaald, moest iedere Jood na de verwoesting van de tempel belasting afdragen aan Rome. Joden hadden een status aparte: hun godsdienstige levenswijze was erkend en zij hoefden dus niet mee te doen met de Romeinse cultus. Uiteraard werpt dat de vraag op: wie is dan Jood? Wie moet die belasting betalen? Aanvankelijk is dat duidelijk: iedereen die tot het Joodse volk hoort. En dat is zowel afkomst als levenswijze (het houden van de geboden, zoals besnijdenis, sabbat e.d.). Dat hoort aanvankelijk nog bijeen. Maar er waren niet-Joden die wel bij de synagoge betrokken waren en in meer of mindere mate Joods leefden. Dat gaf onduidelijkheid: zouden zij dan niet ook die belasting moeten betalen? En onttrekken zij zich niet aan de reguliere Romeinse godsdienst – waarop de doodstraf stond? De gemeentes die Jezus volgden – vaak gemengd samengesteld Joods en niet-Joods – zaten er ook tussen in.
Onder keizer Nerva, rond 96, wordt de Fiscus Judaicus aangepast. De belasting geldt vanaf dan voor iedereen die ‘trouw blijft aan de voorvaderlijke gebruiken’. Dus: degene die praktiserend Joods leeft. Het wordt dus meer een ‘religieuze’ zaak: niet van je afkomst, maar van je levenswijze. Wie niet Joods leeft, is vrijgesteld van belasting – maar verplicht tot de Romeinse godencultus. Voor de Joodse volgelingen van Jezus gaf dit een probleem. Alleen door echt Joods te blijven leven, hield je je beschermde status (tegen betaling van de belasting). Maar nam je door Jezus te volgen in meer of mindere mate afstand van het Joodse leven, verloor je die bescherming en kon je beschuldigd worden van atheïsme, afgoderij (je onttrekken aan de Romeinse godsdienst). Daarop stond de doodstraf. Volgens Heemstra is dit de historische achtergrond van onder meer de Hebreeënbrief (met de waarschuwingen tegen afval en terugkeer naar het oude).
Mede door die belasting is de vraag: wie zijn werkelijk, waarachtig Ioudaioi? Wie staan in de doorgaande traditie, teruggaand op Abraham? Wat is dan bepalend? De synagoge en later de rabbijnen zeggen dan: Mozes. De gemeente kan niet anders dan zeggen: uiteindelijk Jezus. Want van Abraham en Mozes moet je wel bij hem uitkomen. Niet alleen theologisch maar ook praktisch, concreet, juridisch kon dat een kwestie zijn van leven en dood.
Ik vermoed dat dit alles meespeelt in het Johannes-evangelie. Jezus lijkt daarin veel actiever zijn dood te aanvaarden, terwijl de Ioudaioi zich scharen achter de keizer (!), en Jezus als ‘koning der Joden’ afwijzen. Niet (meer) geloven, afval, weggaan bij Jezus, is een thema. Ik vermoed dus dat op een gegeven moment dat wellicht oorspronkelijk ‘Judese’ Ioudaioi wel ‘Jood’ ging betekenen, als aanduiding – zoals het in de loop van de eeuwen steeds meer werd – van hen die niet in Jezus geloofden.
Meer dan vermoedens en hypothesen hebben we niet. Dus we moeten die niet voor de uitleg uitgeven. Het is eerder zo, dat we niet ontkomen aan uitleg over die benaming ‘de Joden’ in veel vertalingen. Dat biedt ook een aanleiding om het over antisemitisme te hebben, temeer omdat dat woord uit Johannes 8:44 – dat Joden de duivel tot vader hebben – een antisemitisch stereotype is geworden.
Hoe leggen we het dan uit?
In de opeenvolging van hoofdstukken groeit de scherpte tussen Jezus en zijn gesprekspartners (Ioudaioi, soms ook Farizeeërs). Jezus houdt eigenlijk niets over, dan Zijn Vader, Zijn zending, Zijn weg, zijn uur. Dat laat zich niet aannemelijk maken. Toch duurt het gesprek, en er is naast verwijdering ook toenadering. Er zijn er voortdurend die in Jezus geloven (soms velen; 8:30). Wonderlijk is dat Jezus dat niet aanvaardt of toejuicht, maar doorgaat met leren, steeds scherper, hen duivelskinderen noemt, totdat zij zich weer van hem afkeren, hem bezeten noemen en een Samaritaan. Het fascinerende en boeiende is vervolgens, dat het gesprek blijft; Jezus blijft in gesprek met de kinderen van de duivel.
De retorische strategie – of het retorische effect – van het herhaalde noemen van de Ioudaioi is onmiskenbaar het creëren van een tegenstelling tussen hen en Jezus. Het treffende is dat de hoorders niet automatisch aan de goede kant komen te staan, naast Jezus tegenover de Joden en de wereld. Mijn indruk is onverminderd dat het evangelie zijn hoorders (en lezers) beoogt te associëren met de Ioudaioi. Ze eerst principieel – ook met hun geloof – tegenover Jezus zetten. En om ze – in de hoofstukken 12-17 – daaruit voorzichtig los te maken en een plek te geven als die van Jezus zelf: om in de wereld te zijn, gezonden, op de Vader, op ‘Ik ben’ en de liefde teruggeworpen.
Coen Constandse
Het proefschrift van Marius Heemstra staat online: https://research.rug.nl/en/publications/how-romes-administration-of-the-fiscus-judaicus-accelerated-the-p
Er verscheen een handelseditie: The Fiscus Judaicus and the Parting of the Ways (Wissenschaftliche Untersuchungen Zum Neuen Testament 2.Reihe), Mohr Siebeck 2010
In de Waagschaal, 50e jaargang, nr. 10. 16 oktober 2021