Inleiding in den Heidelbergschen Catechismus
- Pagina's:
- Inleiding in den Heidelbergschen Catechismus
- Inleiding
- Wie is het, die ons troost
- Wie wordt getroost?
- Hoe wordt getroost? Waarin bestaat deze troost?
- Register
- Inhoudsopgave
HOOFDSTUK III
HOE WORDT GETROOST? WAARIN BESTAAT DEZE TROOST?
§ 18. Bij de beantwoording van deze vraag zullen we opnieuw duidelijk moeten maken dat de volle nadruk van al de uitspraken van den H. C. op de uitspraken over den Trooster (dus § 7-10) valt. Vandaaruit is er dan een betrekking, een verhouding, een licht dat naar buiten valt op de getroosten. Dit licht, deze betrekking als zoodanig is het, waarover het in dit derde gedeelte gaat.
Er wordt zóó getroost en daarmee getroost, dat de Trooster met ons is; de Trooster als waarachtig God en waarachtig mensch, als Priester en Koning. Wij als de zondaren, die mogen gelooven: Hij met ons. Dat is de troost. Meer is niet noodig. De tegenwoordigheid van den Trooster is de troost.
In vr.1, de vraag waardoor de geheele gang van onze behandeling wordt bepaald, vinden we dit derde gezichtspunt betreffende het wezen van den troost, in de drie werkwoorden van het tweede gedeelte van het antwoord: die mij alzoo bewaart ….
waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert
en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
Aan de hand van deze drie werkwoorden willen we nu het antwoord van den H. C. nagaan betreffende het wezen van den troost.
* * *
§ 19 „Die mij alzoo bewaart”, d.w.z. beschut, onderhoudt, verzorgt, dat mij niets gebeuren kan. Een zoodanige bewaring spreekt niet vanzelf. Want Vr. 10-14 zeggen duidelijk genoeg, dat de mensch op zichzelf en in eigen kracht niet staan, alleen maar vallen kan. Hij staat onder Gods toorn en straf. Wordt hij daardoor niet getroffen, vergaat hij daarin niet, dan vindt dit alleen plaats door de werkelijkheid van deze bewaring. Vr. 26 (die men tezamen moet hooren met dat, wat in het eerste gedeelte van den H. C. over ’s menschen ellende gezegd is, wil men het geheele gewicht ervan kunnen bepalen) noemt God om Zijns Zoons Christus’ wille mijn Vader. Tegenover Hem sta ik zoo, dat ik alles – ook al het kwaad – uit Zijn hand aannemen mag. Uit Zijn hand komt het tot mij, niet van een toeval of noodlot; in alle gevallen mij „ten beste”. Evenmin als de uitspraken over ’s menschen ellende bedoeld waren als pessimisme (zie § 15), hebben we hier met optimisme te maken. Daarvoor zij eveneens gewaarschuwd.
Vr. 28 ziet ons in aansluiting aan Rom. 8 : 23-39, om Jezus Christus’ wille zóó in den samenhang der liefde Gods gesteld, dat geen schepsel ons daarvan zal kunnen scheiden. Wij mogen leven met Gods uitnoodiging „goed toeverzicht te hebben” en dankbaar te zijn. Wanneer wij blijkens
Vr. 118 in dit verband onder Gods bevel staan, dan is dit alleen onder het bevel: „alle geestelijke en lichamelijke nooddruft van Hem te bidden”. Wanneer er tegenover Hem een houding der vreeze bestaat én wanneer wij opgeroepen worden ons vertrouwen op Hem te stellen, dan kunnen deze beide slechts gegrond zijn in de zekerheid, dat naar
Vr. 120 „God door Christus onze Vader geworden is.”
* * *
§ 20 „Waarom Hij mij ook door “Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert” beteekent: Hij geeft ons onder de voeten nieuwen grond, waarop wij ons getroost begeven mogen. Vandaaruit opent zich ons het verschiet van een eeuwig, werkelijk, onvergankelijk leven, waar wij, daar God immers met ons is, aan Gods eigen, werkelijke leven deel zullen hebben. Dat is onder een tweede gezichtspunt de inhoud van den troost waarmee hier getroost wordt. Waarin bestaat deze?
Vr. 54 verwijst ons naar de kerk. Het is immers de Heilige Geest, door wien ik van het eeuwige leven verzekerd word. Het werk van den H. Geest is het echter in het bijzonder om in de gemeente, die zich de Zoon Gods uit het geheele menschelijke geslacht tot het eeuwige leven vergadert, beschermt en onderhoudt, en waarin Hij ook ons opnemen wil, het evangelie tot gelding te brengen. Onder den troost staan, beteekent echter in ieder geval uitverkiezing, geschenk, genade. Het gaat weliswaar eerst om het naar buiten roepen (noot), om de verkiezing van iederen enkeling. Maar dan toch onmiddellijk daarna om het naar buiten roepen naar de schare, naar Gods volk, naar de gemeente heen. Waarom zoo? Wat heeft deze gemeente met den H. Geest en met het eeuwige leven te maken? Dit, dat in de gemeente het evangelie is te vinden en daar van kracht is. Want, leert
Vr. 19, alleen „uit het heilig evangelie” weet ik van dezen troost.
Vr. 67 noemt naast „het evangelie, waarin de Heilige Geest leert”, ook „de sacramenten, waardoor Hij verzekert en bevestigt, dat het offer van Christus mijn troost is”. En naar
Vr. 65 door deze verkondiging van het evangelie en dit gebruik der sacramenten werkt de Heilige Geest in ons hart het geloof, het geloof waardoor naar
Vr. 21 deze verzekering bij ons levenswerkelijkheid wordt.
§ 21 „Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert?’ beteekent meer. Wat baat het u, wanneer gij gelooft? Hierop antwoordt
Vr. 59 „dat ik in Christus voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens ben”. Ik mag mij dus erin verheugen dat mijn leven een werkelijk leven is. Waarom? Omdat, naar
Vr. 60 het geloof een werkelijk aannemen der weldaad Gods is de vergeving der zonden, de in onze plaats gestelde gerechtigheid en heiligheid van Christus. Wanneer ik mij deze weldaad laat welgevallen, ben ik er aan toe als in
Vr. 44 wordt beschreven: „in mijne hoogste aanvechtingen verzekerd…. dat mijn Heere Christus…. mij van de helsche benauwdheid en pijn verlost heeft.” Heimelijk of openlijk sta ik nog altijd in de aanvechting van “den twijfel en den angst. Maar dit is nu de “beteekenis van de vertroosting, dat dit alles reeds afgedaan is.
Vr. 52, 57 en 58 gebruiken de uitdrukking troost ook uitdrukkelijk. Daar gaat het steeds om de toekomst, zooals ik die — de dood erbij inbegrepen — te aanvaarden heb. In het aangezicht van deze toekomst mag ik weten, dat Jezus Christus ook hier voor mij instaat:
Vr. 52 ik heb den Rechter tot vriend.
Vr. 58 ik zal in deze toekomst God eeuwig prijzen. Maar geloof is niet alleen maar een middel om eenmaal iets beters en schoeners te bereiken. Neen, in het geloof is dit alles nu en hier reeds tegenwoordig:
Vr. 49: wij hebben Gods Geest tot een tegenpand. Daar het geloof immers het werk van den H. Geest is, is in dat geloof het eeuwige leven reeds tegenwoordig.
Vr. 53b, machtig onderstreept door vr. 53a, leert dan: het verschil tusschen nu en straks, tusschen bezit en verwachting is geen verschil in de zaak zelf maar uitsluitend een verschil in den vorm: nu moet geloofd worden, wat dan openbaar zal zijn. Zoo zeker als God een en dezelfde is, dat waaruit wij nu reeds in het geloof leven en dat, wat ons te wachten staat, een en hetzelfde. De Heilige Geest, die ons van het eeuwige leven verzekert, is immers niet de een of andere kleine geest, maar deze eene en dezelfde God.
§ 22. „En Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.” We hebben de beide lijnen van den H. C. (zie § 10): Jezus Christus de Priester — bloed — voor ons — verlossing, en: Jezus Christus de Koning — Geest — aan ons — gerechtigheid, voor onze oogen te zien gekregen. De beletselen, die ons misschien nog van de tweede reeks zouden kunnen scheiden, moeten nu ook nog worden weggebroken. Daarom: mij, willig, bereid, leven. Ieder woord is een aanval op mijzelf. Het is onmogelijk om toeschouwer te zijn bij dit hemelsch-aardsche schouwspel van het Priester- en Koningschap van Christus. Want ik ben zelf geheel in deze zaak betrokken. Deze zaak alleen maar beschouwd, zou eenvoudig deze zaak niet zijn. Deze laatste uitspraken van vr. 1 maken het volkomen duidelijk, hoe rechtstreeks wij hier zelf in betrokken zijn.
In vr. 88 — 90 hebben wij al naar aanleiding van onze bezinning op de vraag: „Wie wordt getroost?” dezen rechtstreekschen aanval op onszelf bemerkt: wat zou het zijn, wanneer dit afsterven van den ouden en dit opstaan van den nieuwen mensch (zie § 13 – 17) nu misschien eens niet zouden optreden? Dan hadden wij eenvoudig niet de boodschap van den eenigen troost gehoord. Toen konden we alles samenvatten in het begrip „geloof”. Maar daarbij moeten we bedenken, dat het geloof nu eenmaal steeds mijn geloof, uw geloof is; bij het geloof zijn we er zelf op de allernauwste wijze ook bij betrokken.
* * *
§ 23. Daarom kan vr. 64 op de vraag of deze leer geen „zorgelooze en goddelooze menschen maakt” met een vierkant „onmogelijk!” antwoorden. Niet met iets in den trant van: „men moet ons goed begrijpen” of: „men moet natuurlijk nog dit of dat eraan toevoegen”. Maar eenvoudig: onmogelijk! Het zou niet deze leer zijn wanneer de getroosten geen vruchten der dankbaarheid zouden voortbrengen. Tot nu toe werd immers steeds gesproken over hen, die „Christus door een waarachtig geloof ingeplant” zijn. Van hen kan men toch met geen mogelijkheid zeggen, dat zij „zorgeloos en goddeloos” zouden zijn.
Vr. 31 en 32 doen ons zien, hoe het in vr. 64 zoo getroost „onmogelijk” heeten kan: niet laat zich losmaken de door het geloof bewerkte verbondenheid van den Christen met Christus, waarbij overeenkomen met
Zijn profetisch ambt ons belijden van Zijn naam, met
Zijn priesterlijk ambt ons onszelven tot een levend dankoffer Hem offeren, met
Zijn koninklijk ambt ons met een vrij geweten tegen de zonde en den duivel strijden.
Het is niet zóó, dat ik eerst aan Jezus Christus zou gelooven en dan daarna zou belijden, danken en strijden. Dat zijn geen gescheiden dingen. Het geloof zelf is immers ons deelhebben aan Christus en dus aan Zijn werken. In dit werken zijn wij in het geloof geplaatst. Zijn wij “niet in dit werken geplaatst, dan gelooven wij niet. “Zoodra men zich laat verleiden tot een scheiding van geloof en leer, heeft men deze leer vervalscht. Er bestaat “geen gelooven, dat niet belijden, danken en strijden zou zijn! Er bestaat geen leven van belijden, danken en strijden, dat niet een leven des geloofs zou zijn. In Jezus Christus bestaat deze scheiding niet en daarom zegt de H. C. in vr. 64 zoo vanzelfsprekend: onmogelijk!
* * *
§ 24. Vr. 86, aan den aanvang van het derde deel van den H. C., vat eerst in enkele woorden den inhoud van de beide voorafgaande deelen samen: „uit onze ellende verlost”, en stelt dan de vraag: waarom moeten wij dan nog goede werken doen? Het antwoord luidt even eenvoudig als verzekerd: daar ons heelemaal niets meer overblijft dan dankbaar te zijn. Van ons bestaan en leven blijft immers slechts dat over, wat in Christus bestaat en leeft. Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden. Dit nieuwe te verwerkelijken staat niet in onze macht. Voor ons blijft er dus niets te doen, dan dankbaar te zijn, waarmee bedoeld wordt: daar wij uit Gods genade mogen leven, léven wij dus daaruit. Dankbaarheid en genade behooren bij elkaar. Dankbaarheid is de houding van den mensch, die uit genade leeft en niet opnieuw in den afgrond springt, waaruit hij gered werd.
V r. 87 zegt hetzelfde in de ontkenning van het tegendeel: „Kunnen dan die niet zalig worden, die, in hun goddeloos, ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren? In geenerlei wijze” (overeenkomend met het „onmogelijk” uit vr. 64). Waarom niet? Daar God geen zondaren aanneemt? Neen, want voor zondaren is Jezus Christus nu juist gestorven. Maar dan voor de zondaren, die in hun overtreding dankbaar geworden zijn, die naar
Vr. 89 een hartelijk leedwezen over de zonde hebben, die haar haten en vlieden en naar
Vr. 90 in hun overtredingen toch een hartelijke vreugde in God en lust en liefde hebben om naar den wil Gods in alle goede werken te leven. Heb ik dit leedwezen over mijn zonde niet, dan heb ik ook geen liefde tot Hem, die voor mijn zonde gestorven is.
* * *
§25. Opmerkelijk is de voorzichtige en terughoudende vorm dezer uitspraken van den H. C. Er wordt alleen gesproken van een hartelijk leedwezen over de zonde. Er wordt geen deugdenreeks voorgeschreven. Het gaat ook hier bij voortduring om het werk der genade en alleen van daaruit om goede werken. Slechts dat wordt verlangd. De vraag, of ik ook tot dit minimaal kleine beetje dan zelf wel in staat ben, is geheel misplaatst. Want wanneer dit van mij verlangd wordt, wordt toch immers niets anders van mij verlangd dan dat ik verlost ben!
Weliswaar leeren ons vr. 62 — ook onze beste werken zijn in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt —
en
Vr. 114 — ook degenen die tot God bekeerd zijn, kunnen de geboden niet volkomenlijk houden — dat de stand van zaken zoo is, dat men zijn dankbaarheid nooit bewijzen, zijn werken der dankbaarheid nooit presenteeren kan. Wie hier iets zou willen hebben om te presenteeren, die had eenvoudig niet begrepen — ditmaal spreken wij weer vanuit den anderen kant van de zaak — dat het hier om genade gaat. Maar juist dezelfde vr. 114 laat ons niet toe, de wet Gods alleen maar niet te vervullen. Van een klein begin der gehoorzaamheid en van een ernstig voornemen naar alle de geboden Gods te leven, wordt juist daar gesproken. Maar anderzijds kan de beteekenis van deze, verlangde, geheel concrete dankbaarheid, toch alleen zijn, dat naar
Vr. 128 „daardoor niet wij geprezen worden, maar Uw heilige naam.” Wel gaat het om werken der dankbaarheid. Maar hoe dit bedoeld is, zegt
Vr. 91 duidelijk genoeg: „uit het ware geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere en niet naar ons goeddunken of naar menscheninzettingen” of ter eere van den dankbaren mensch geschieden deze werkelijke werken der dankbaarheid.
* * *
§ 26. Hoe belangrijk dit begrip dankbaarheid in den H. C. is, blijkt daaruit, dat het tijdens den geheelen gang der uiteenzetting telkens naar voren komt (zie vr. 28, 32, 43, 86). Hoe deze dankbaarheid bedoeld is — namelijk als het aannemen der genade, die dan vanzelf het nieuwe leven is — toont
Vr. 116, waar nu precies het gebed „het voornaamste stuk der dankbaarheid” genoemd wordt. Daardoor wordt opnieuw de samenhang duidelijk tusschen leer en leven, tusschen theorie en practijk. Wanneer ik werkelijk bid, bewijs en bevestig ik immers juist zoo mijn vrees en toeverzicht tegenover God. Wanneer ik met
Vr. 122 bid: „Uw naam worde geheiligd” begin ik met de juiste kennis, heiliging, roem en prijs van God. Anders had ik dit niet werkelijk gebeden. Wanneer ik met
Vr. 123 bid: „Uw koninkrijk kome”, ben ik willig en bereid tot de kerk van Jezus Christus als het aanbreken van Gods koninkrijk te aanvaarden. Wanneer ik met
Vr. 124 bid: „Uw wil geschiede”, onderwerp ik mij aan den wil van God en zweer mijn eigen wil af. Wanneer ik met
Vr. 125 bid: „Geef ons heden ons dagelijksch brood”, aanvaard ik God als de eenige bron van alle goed. Wanneer ik met
Vr. 126 bid: „Vergeef ons onze schulden”, verootmoedig ik mijzelf voor God en plaats me op het standpunt, dat ook ik mijn naaste vergeef. En wanneer ik met
Vr. 127 bid: „leid ons niet in verzoeking”, ben ik vol vertrouwen en toeverzicht op de leiding van God. Wie meent in het aangezicht van dit gebed nog van „zorgelooze en goddelooze menschen” te mogen spreken? Juist dit bidden is immers één groote strijdkreet en alarmroep, die de menschen tot den arbeid roept, die nu juist vanuit dit gebed ons wacht. Door ons geheel aan de genade toe te vertrouwen, door zelfs om deze genade te bidden, onderwerpen wij ons immers aan de geboden, waarin het blijkens
Vr. 94-115 opnieuw niet om den mensch, maar alleen en uitsluitend om God gaat. Naar
Vr. 115 worden de 10 geboden gepredikt
eerstelijk opdat wij onze zonden zouden leeren kennen,
daarna dat wij ons benaarstigen en God bidden om den H. Geest der vernieuwing. Dit eerstelijk en dit daarna behooren bijeen. Zoowel zonder het eerste als ook zonder het tweede waren wij niet de geloovende zondaren, van wie het beeld ons in den H. C. als het onze wordt voorgehouden.
* * *
§ 27. Hoe ontstaat deze dankbaarheid? Waarom goede werken noodzakelijk? Waarom een Christelijk leven? Hier antwoordt
Vr. 86 volkomen duidelijk. Niet: daarom dat wij….! Maar: daarom dat Christus! Christus is het Subject, de Werker van deze dankbaarheid, van deze goede werken en van dit Christelijk leven!
Vr. 32 spreekt dan van mij. Maar van mij, voorzoover ik een lidmaat van Christus ben! In dezen gesloten Hij-ik-cirkel ontstaat deze dankbaarheid, ontstaan deze goede werken, ontstaat Christelijk leven. En wel doordat ik deel heb aan Zijn profetisch, priesterlijk en koninklijk ambt daar ik nu ook mijnerzijds Zijn naam belijd, mijn leven ten dankoffer geef en met een vrij geweten tegen zonde en duivel strijd. Maar ik heb daaraan alleen deel op de wijze uitgedrukt in
Vr. 81: „zoo dat ik mijzelven vanwege mijne zonden mishagen moet en nochtans vertrouw, dat zij mij om Christus’ wil vergeven zijn”. Hieruit mag niet — bijvoorbeeld op grond van een zoogenaamd Christelijk leven — iets geheel anders gemaakt worden. Anders wordt, naar het slot van dezelfde vraag, de genade tot oordeel.
Het slot van den H. C. maakt nog eenmaal duidelijk waarom het steeds ging:
Vr. 128 „dat Uw heilige naam eeuwiglijk geprezen worde!” En
Vr. 129: „het zal waar en zeker zijn, want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord dan dat ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeere.” De grootheid Gods is immers verheven ook boven het beste wat van den mensch te zeggen valt: ook boven zijn gebed.