Inleiding in de theologie
- Pagina's:
- Inleiding in de theologie
- deel 2
- deel 3
- deel 4
IN DE vóór-dialectische tijden nam de theologie in het midden plaats van het leven, van de cultuur, om daar te oordelen, zittende op tronen boven de twaalf geslachten der gojim en om vorsten en volken te leiden, goedschiks of kwaadschiks, tot hun heil óf, regina af, worstelde zij om weer in het midden te komen, zegenend en vermanend, ten bate van de restanten van het corpus christianum. Want in de vóór-dialectische tijden had de kerk de waarheid, de supra-waarheid, boven de waarheden en de dwalingen, of ze had een top van waarheidsnotie te tonen, een grond voor waarheidsvermoeden aan te bevelen. Altijd was er een suprematie over of een aanvulling bij, of een vergelijk met aanwezige, aangeboren of verworven, waarheidszin. Maar wanneer God als verborgene openbaar is en wanneer Zijn waarheid zich onderscheidt van onze waarheden en zich in geen gegeven denkvorm laat inpassen — en wanneer God dan blijkt Zijn eigen grootheid te vieren in de allernederigste vormen, niet dominerend, niet concurrerend, maar deelnemend aan het menselijk leven op Zijn eigen onopvallende wijze, zodat Zijn waarheid hoger is gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde daarin dat zij in slavengestalte onder ons omgaat, met de vodden en todden van aanstotelijke woorden, beelden en begrippen — dan is het uit, dan moet het uit zijn met het heersen, oordelen en domineren der theologie want ze moet zich voegen naar dit beeld en ze moet in gedaante veranderd worden in de sfeer van deze nederigheid Gods en zo voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid en van klaarheid tot klaarheid; ze zal bloeien in gehoorzaamheid en in dienst, of ze zal voor haar deel alles verwarren en bederven. Als het goed gaat, is ze „nergens meer”.
Om haar roeping te vervullen, zal de theoloog in zijn roeping en beroep levenslang open en gespannen moeten staan, niet allereerst naar de wereld van waarheden, vermoedens en beeldingen, maar open en gespannen naar de openbaring dezer verborgenheid. Wordt reeds in het formulier tot bevestiging van ouderlingen in de vermaning gezegd „dat zij schuldig zijn Gods Woord naarstig te onderzoeken en zichzelf gedurig te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs”, hoeveel te meer zal dat gelden van de mensen, die in het bijzonder tot de theologische arbeid der kerk zijn geroepen en aangewezen? Voor hen moet dat werk hun dagelijkse zorg zijn, hun bedrijf, hun levensvulling en meer: het moet de denkarbeid zijn, die met hun geestelijke existentie, met hun bekering en heiliging, gelijk op gaat. Men zal vragen: is dat niet wereldvreemd? en met name: is dat niet onmogelijk, zolang men volhoudt dat de theologie geen kans en geen bevoegdheid heeft te heersen en te leiden, als zij geen philosophie, geen wereldbeschouwing geen levensleer mag zijn? hoe kan wat in zichzelf geen uitbreiding heeft in de tijd, in de cultuur, een mensenleven vervullen? Wanneer het alles speelt aan de rand van het leven zonder inhaerente pretentie, als de mens in dit ondenkbare werk in zo steile afhankelijkheid leeft van de „onbekende God” en de „verborgenheden des geloofs” niet als gegevens kan hanteren, ook niet als mysteriën om te beschouwen, maar als momenten van een vrijmachtige Zelf betuiging — Waar blijft hij dan?
GAF HET EIND van het eerste hoofdstuk (5e Vorlesung) al te kennen, dat het „Voraussetzungslose” der theologie de keerzijde is van de soevereine vrijheid van de Geest, is daarmee reeds een vlaag van onrust, de windkracht van ontzettende en zekerheidgevende bevrijding opgestoken — in het tweede hoofdstuk, dat over de theologische existentie handelt, wordt onder het hoofd 1) verwondering, 2) Betroffenheit 3) verplichting, over deze verlegenheid, die tot de zaak zelf behoort, gesproken in een hoogst positieve zin, omdat de oorzaak, die deze verlegenheden teweeg brengt hoogst-positief is; ze worden hier om zo te zeggen uitgestald om te trekken, te nodigen, om te charmeren, om verliefd te maken en zich een mogelijk groot geluk bewust te worden, terwijl dan pas in het derde hoofdstuk sprake komt van hetzelfde naar zijn schijnbaar negatieve aspecten: 1) de eenzaamheid 2) \ de twijfel 3) de aanvechting, onder het hoofd „die Gefährdung der Theologie”.
Bij de „verwondering”, en de volgende themata in II gaat het er om de theologie als een element van het werkelijke, menselijke leven te ontmoeten. Niet alsof „verwondering” nu plotseling in één rij zou komen te staan .met andere beseffen van gelijke aard in het leven van de geest.
Maar toch gaat het hier om een plaatsbepaling in het midden van die andere verwonderingen, die het beste van onze existentie uitmaken.
Deze verwondering komt over ons als „ein gewappneter Mann”. Wie niet in steeds groter verwondering zou raken bij dit object, hem wordt geraden met de theologie op te houden. Hier gaat het om een „Stutzen” en „Staunen” dat geen einde heeft, omdat wij daar niet stuiten op iets dat voorlopig in een bepaald opzicht verwondering wekt. Want we hebben hier te doen „mit dem Ereignis der Gegenwart und Wirkung des grundsätzlichen und definitif Inkoördinablen”. Theologie is niet alleen, maar noodzakelijk ook: Logik des Wunders. Barth grijpt dan op een verrassende wijze terug rechtstreeks op het wonder, op de wonderverhalen van de Schrift. Ze zijn alarmsignalen van een volkomen nieuw gebeuren en van (een daarin vervat) nieuw woord; teken en onderpand van een radicale verwachting, prophetie-in-feite van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Niet te vergeten: ze zijn de voortocht van de nieuwe mens, het escorte van het „gekommene und wiederkommende grosze Hoffnungslicht”. Wie zich met de theologie in alle ernst inlaat, moet zich bovendien over zichzelf verwonderen: wie ben ik, dat ik „auch nur mit dem kleinen Finger” roer aan deze dingen, die immers de aanraking door het wonder d.i. de „eben signalisierten Wirklichkeit Gottes” beduiden. „lm letzten, tiefsten Grunde bin ich damit — wer und was und wie ich auch sonst sei -— schon ein durch dieses Wunder Gottes verwundeter Mensch geworden”. Dit betekent dat mij een character indelebilis is verleend. Nooit kan ik het existentieel vergeten, nooit kom ik vrij van deze presentie.
AAN DE verwondering paart zich een „Betroffenheit”; daaruit wordt ten overvloede duidelijk dat de verwondering diepere grond heeft. Want wel heeft Augustinus over de pulchritudo Gods gesproken en Anselmus over de schoonheid der theologie — en terecht — maar een genietend schouwen, een contemplatie en meditatie is hier een verleidelijk en gevaarlijk misverstand. En, mensenkenner als hij is — zegt Barth dat de fascinatie zelfs door zulk een bijzonder hoog object „die Haltung des mehr oder weniger entzückten Subjektes letzten Endes doch auch eine indifferente, skeptische, vielleicht gar ablehnende sein könnte” —Dit object veroorlooft de mens geen distantie van voorbehoud, geen aandacht en verbazing zoals iemand veilig door het weerlichten aan de horizon geboeid kan worden. Het neemt hem gevangen en hij wordt „ins Bild gezetzt” (zoals de diepzinnige duitse uitdrukking zegt) d.i. „aus dem Zuschauerraum auf die Szene befördert” — Men kan zich niet onttrekken aan de gedachte, dat we hier een van de grondmotieven van de Römerbrief aantreffen: Godskennis kan alleen gelden als de waarachtige, onherleidbare kennis, dat wij door God gekend zijn. De waarheidsvraag wordt alleen op deze wonderweg de zaak des mensen, van zijn hart, van zijn denken. Adam waar zijt gij? toch niet verborgen in het geboomte van kontemplatie van de waarheid en haar toepassing? — „doch nicht in dem Schneckenhaus eines Privatlebens, das sich, genau besehen, als das eines unerleuchteten, unbekehrten und darum unkontrolierten faulen und wilden kleinen Bourgeois oder Zigeuners erweisen mochte?”
Het volgende kapittel spreekt over de „verplichting” als element van de theologische existentie. Daarmee wordt een verhandeling over de wetenschappelijke methode aangesneden; de opdracht voor een uitzonderlijk object ook een uitzonderlijke inzet, consequentie, ontvouwing der logika te vinden en trouw te blijven. De theoloog is als een vrij man dienende op de weg van de intellectus fidei. Is het geheel van deze Einführung in een gedrongen (toch glanzende) stijl geschreven, het hoofdstuk over de methode is vol en overvol: de verhouding van philosophie en theologie, de eenheid van de theologische encyclopaedie, de afwijzing van een consequente systematiek, het credo ut intelligam enz. komt er ter sprake. Het loopt uit op de vrolijke wetenschap; het stelt de theoloog voor ogen als een „nicht immer an der Oberflache, aber immer im tiefsten Inneren vergnügter Mensch”. Ook het werkelijke dagelijkse denkwerk kan, mag, moet worden begeleid door het geestelijk lied : „Gib dich zufrieden und sei stille in dem Gotte deines Lebens, in ihm ruht aller Gnaden Fülle, ohne ihn mühst du dich vergebens”.
ZIJN ER GEEN UREN dat de verwondering, betroffenheit, verplichte werkwijze, methodiek, verbleken en in ergernis en hopeloosheid omslaan? Eigenlijk zijn die uren ingesloten in het positieve dat er over het werken gezegd wordt; het gaat telkens tot een grens van heerlijkheid, waarachter nog iets anders opdoemt. De existentie van de werkelijk-theologisch denkende is bedreigd. En zijn depressies zijn vóór-tekenen van ontbinding.
Daarover gaat het derde deel: „die Gefährdung der Theologie”. En daar komt sprake van de nood waarop wij in het begin van dit stuk doelden; de theologie blijkt meer en meer een verenkeld verschijnsel in het geestesleven hetgeen in volkomen strijd is met haar pretentie van universele waarheid; en mede daardoor wordt de theoloog in de moderne civilisatie zich meer en meer van zijn eenzaamheid bewust. In de vóór-dialectische tijden kon een gequalificeerde eenzaamheid uiteraard niet bestaan; eenzaamheid was incidenteel en particulier. Teveel van de aangewende ontologie was gemeengoed, te glad gleed men van de wijsgerige noties over in theologische. Rijk was de hem omgevende cultuur aan impulsen niet alleen, maar aan bevestigingen van de theologische arbeid in politieke daden, die naar de theocratie verwezen en in grote kunstwerken, die een spiegel waren van de orde der heilige stad. Met de verborgenheid Gods, met het niet-zijn naar de maat onzer categorieën, met de nederheid der openbaring, met de verhulling, met de ergernis, met de vereiste steile afhankelijkheid komt een nieuwe, principiële eenzaamheid voor de theologie opdagen als een oordeel.
Barth zet de 10e Vorlesung dan ook in met de zin: „eine gewisse Verdunkelung der Szene ist unvermeidlich”; want tot het inleiden in de theologie behoort het peilen van haar eenzaamheid. De moderne situatie moet daarbij natuurlijk zeer concreet in rekening gebracht, maar het typische, het stempel der vreemdheid van het theologisch ondernemen mag niet worden verdonkerd ,Habe nun ach, .. . und leider auch Theologie durchaus studiert mit heiszem Bemühen” dat is de klacht van Doktor Faust — en ze is van alle tijden, ze stempelt mede het léven van deze werkers van het laatste uur”, die er het eerste uur óók al bij waren, maar, inderdaad, toen in een al te beschermd bestaan.