Drij coninghen avond

logoIdW

 

DRIJ CONINGHEN AVOND

Waer is Gods eenigh Kind, dat ick ’t aenbidden magh?
O, wijsen, wijst mij ’tpad. ’ksie duijsend Sterren proncken
Maar geene die mij leid’ als met verkeerde voncken.
Ick sie de Leid-sterr niet daerop uw wijsheid sagh.
Terwijl ick opwaerts gaep, wat hoor ick voor gewagh?
Wat roept de wulpsche stadt, in weeld en wijn verdroncken, De Coningh drinckt? Wegh, wegh, de Coningh heeft gedroncken,
En drinckende voldaen het bittere gelagh,
’Tgelagh van Gall en Eeck, dat gheenen mond en monden,
Daer geen keel teghen mocht, van die daer kopp en keel
En ziel en all verbeurt bekenden voor haer sonden.
Nu treed ick moedigh toe met all mijn wonden heel.
Komt, wijsen, ‘kweet het pad; all is het steil en verre,
Ick vrees den doolwegh niet, ‘tKind selver is mijn’ Sterre.

2 jan. 1645, Constantijn Huygens