Romeinen 3
- Pagina's:
- Romeinen 3
- buiten de wet om (vers 21)
- de gerechtigheid Gods
- dat God rechtvaardig is, dat is geopenbaard
- door de wet en de profeten getuigd
- door zijn trouw in Jezus Christus
- voor allen die geloven
- want er is geen verschil (vers 23)
- zij zondigen allen
- zij worden rechtvaardig verklaard
- want in de verlossing die in Christus Jezus is
- want deze heeft God bestemd tot verzoendeksel (vers 25)
- om zijn gerechtigheid te bewijzen
- Inhoudsopgave
Zij zondigden allen en missen de heerlijkheid Gods. In dit inzicht wordt de opheffing van alle verschillen, de ongewone verbondenheid die de ongewone scheiding moet waarborgen voltrokken. Het kan niet iets positiefs van de mens zijn, waarin onze solidariteit onder elkaar gegrond is. Want in al het menselijk positieve (‘religieuze aanleg’, ‘zedelijke bewustzijn’, ‘humaniteit’), zitten altijd al de kiemen van sociale ontbinding. Wat positief is aan dit positieve is iets verschillends en iets wat verschillen fundeert. Werkelijke gemeenschap tussen mensen vindt plaats in het negatieve, in dat wat hun ontbreekt. Wij leren elkaar als broeders kennen doordat wij ons als zondaars leren kennen. Vaste bodem onder de voeten heeft onze solidariteit met de anderen, wanneer wij met hen (of zonder hen, want we mogen ook niet op de anderen wachten!) boven alles wat wij zijn en hebben uitgrijpen, en wij begrip krijgen van onze radicale problematiek. ‘Ze missen de heerlijkheid Gods’. De heerlijkheid Gods is Gods aanschouwbaarheid (Gloria divinitas conspicua, Bengel). Deze aanschouwbaarheid ontbreekt ons. Dat IN wat ons verenigt. Alle hooggezetenen moeten daarheen afdalen en zalig zijn zij, die reeds helemaal beneden staan. Want daar, waar het aan de aanschouwbaarheid Gods ontbreekt, daar ontstaat de vraag van het geloof (‘niet zien en toch geloven’). Daar wordt de vergeving, de enige redding die in aanmerking komt, tot een zinvolle mogelijkheid. Met pessimisme, rouw (76) moedigheid, gejammer over de zonde, met de ‘loodzware droefgeestigheid’ van de ‘prediker des doods’ (Nietzsche), met de tegenstelling tussen oosterse zelfverscheuring en griekse levenslust heeft deze kennis niets te maken. Men zou haar immers evengoed als een dionysisch en-thousiasme kunnen opvatten, als ze het één noch het ander was, als haar neen niet dat neen zou lijn, dat zich net zo goed tegen de grootste levensontkenning als tegen de grootste levensbeaming keert, als zij niet Joden en Grieken onder één gericht deed buigen. Zij is, net als de kennis van ons diepste, laatste ontberen (van ons ontberen in ons ja en ons neen!), kennis van de ware, hemelse, oorspronkelijke menselijkheid. In deze zuivere menselijkheid is de mens in de hand van goddelijke barmhartigheid.