Romeinen 3

Vs. 25- 26. Deze heeft God bestemd tot verzoendeksel door zijn trouw in zijn Moed om zijn gerechtigheid te bewijzen in de vergeving van de zonden, die vroeger onder zijn verdraagzaamheid plaatsgevonden hadden, ten bewijze van zijn gerechtigheid in de tegenwoordige tijd, n.l. dat Hij rechtvaardig is en hem rechtvaardig verklaart, die in de trouw, die in Jezus blijkt, gegrond is. 

Deze heeft God bestemd tot verzoendeksel door zijn trouw in zijn bloed. Het ‘verzoendeksel’ is in de oudtestamentische cultus de kapporeth (hilastè­rion, LXX), het gouden blad, dat, overschaduwd door twee gevleugelde engelfiguren (cherubim), de inhoud van de ark des verbonds, de bekend­makingen van God, zowel aanwijst als bedekt (Ex. 25, 17-25). Ze is de plaats, waarboven God zelf woont (1 Sam. 4,4; 2 Sam. 6, 2; Ps. 80, 2), de plaats vanwaar God met Mozes spreekt (Ex. 25, 22; Num. 7, 89), maar vooral de plaats, waar op Grote Verzoendag de verzoening van het volk met zijn God door besprenging van bloed voltrokken wordt (Lev. 16, 14-15). Juist dat het alleen de plaats is en niet meer, maar een hoogst gekwalificeer­de plaats, dat is het beslissende punt van vergelijking met Jezus. Tot een zo­danige plaats waar God woont, vanwaar Hij spreekt, tot plaats der verzoe­ning is Jezus van eeuwigheid af in het raadsbesluit van God bestemd, en nu, in de tijd, is hij voor het oog der mensen in de geschiedenis neergezet. Het leven van Jezus is de plaats der geschiedenis, die door God ter verzoening is gekwalificeerd, die door hem voor de verzoening als het ware ondermijnd en van springlading voorzien is. ‘God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende’ (2 Cor. 5, 19). Het rijk van God is op deze plaats dichtbij ge­komen, zo dichtbij, dat zijn komen, zijn verlossende kracht en betekenis juist hier gemerkt moeten worden, zo dichtbij, dat juist hier het wonen van God bij de mensenkinderen, het spreken van God met hen, de wil van God de wereld in zijn vrede thuis te roepen, onmogelijk ontkend kan worden, zo dichtbij, dat juist hier het geloof zich als dwingende noodzaak zou moeten opdringen. Maar zoals de kapporeth van het Oude Verbond het bestaan van de goddelijke getuigenissen evengoed verborg als aanwees, zoals zij zo­wel de verborgenheid als de tegenwoordigheid Gods verkondigde, zo zijn ook het rijk Gods in Jezus, Gods werkzame verzoening in hem, de in hem (80) aangebroken dag der verlossing (3, 24) net zo goed verhuld als geopen­baard. Dat Jezus de Christus is, is merkbaar, onmiskenbaar, het dringt zich op, maar in de grootst mogelijke paradoxie; het kan alleen geloofdworden. Verzoening geschiedt op de plaats der verzoening alleen door bloed, in plechtige herinnering daaraan, dat God levend maakt door te doden. Ver­zoening geschiedt ook in Jezus alleen ‘door Gods trouw in zijn bloed, d. w.z. in de hel van de volkomen solidariteit met alle zonde, zwakheid, alle smart des vlezes, in het geheimenis van zijn voor ons zuiver negatieve grootheid, in het afdekken en uitdoven van alle lichten, die op menselijke wijze schij­nen (zoals die van held, profeet, wonderdoener), en die, omdat en zolang als Jezus mens onder de mensen was, ook in zijn leven schenen, ze geschiedt in de absolute ergernis van zijn dood aan het kruis.

Uitgerekend in zijn bloed bewijst Jezus zich als de Christus, blijkt hij het eerste en laatste woord van de trouw van God aan het menselijk geslacht, hlijkt hij de ontsluiting van de onmogelijke mogelijkheid van onze redding, blijkt hij licht van het ongeschapen licht, de aankondiger van het rijk Gods. ‘Bloed is de hoofdkleur in het schilderij van de verlosser’ (Ph. Fr. HilIer), omdat in zijn weg naar het kruis, in de overgave van zijn leven, in zijn dood pas het radicalisme aan het licht komt van de verlossing die hij nabij brengt , dc nieuwheid van de nieuwe wereld, die hij aankondigt. Het komt aan het licht of het komt in de schaduw te staan, als wij dit radicalisme, de aankondi­ging van deze nieuwheid van de wereld van God en van de innerlijke mens niet verdragen. Want ‘deze is gesteld tot een val en een opstanding van velen in Israël en tot een teken dat weersproken wordt – en er zal een zwaard door uw ziel gaan – opdat de gedachten van vele harten openbaar worden’ (Luc. 2,34-35). Het geheimenis van de verzoening in het bloed van Jezus is en blijft Gods geheimenis en zijn ontsluiting, het zienlijk worden van het on­zienlijke is altijd weer Gods daad, daad van zijn trouw of (wat hetzelfde is) daad van het geloof. Maar als deze daad van God plaatsvindt, als Hij trouwe houdt, als het waagstuk van geloof gewaagd wordt, is ons in het bloed van Jezus het aanbreken van de nieuwe werelddag, de realiteit van de barmhar­tigheid Gods en van onze redding, ons toekomstige overkleed-worden met een nieuwe behuizing, die niet door handen is gemaakt, die eeuwig, in de hemel is, gewezen, aangezegd, gegarandeerd en gewaarborgd. We staan dan hier en nu reeds in de afstraling van de komende dingen, niet zonder be­nauwdheid, maar ook niet zonder hoop, ziek van God, maar in de crisis, met de mogelijkheid aan God weer gezond te worden. ‘Daarom moeten wij (81)  ons vlijen onder de vleugels van deze kloek en niet op eigen houtje uitvlie­gen; de kiekendief zal ons anders gauw opvreten’ (Luther).

  

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14