Romeinen 3
- Pagina's:
- Romeinen 3
- buiten de wet om (vers 21)
- de gerechtigheid Gods
- dat God rechtvaardig is, dat is geopenbaard
- door de wet en de profeten getuigd
- door zijn trouw in Jezus Christus
- voor allen die geloven
- want er is geen verschil (vers 23)
- zij zondigen allen
- zij worden rechtvaardig verklaard
- want in de verlossing die in Christus Jezus is
- want deze heeft God bestemd tot verzoendeksel (vers 25)
- om zijn gerechtigheid te bewijzen
- Inhoudsopgave
Zij worden bij wijze van geschenk rechtvaardig verklaard door zijn genade. Dat wij werkelijk voor God staan, dat is ons gewaarborgd op het moment, tint wij niets anders meer kunnen horen dan het woord van de rechter, waarmee Hij zichzelf handhaaft en – alle dingen draagt (Hebr. 1,3), op het moment dat ons horen niet anders meer kan zijn dan geloof in God, geloof, dat Hij is, omdat Hij is! Zolang er nog andere motieven dan het geloof een rol spelen, staan wij niet voor God. Juist daarom moesten wij achter alle verschillen tussen ons, mensen, teruggaan. God ‘verklaart’. Hij verklaart zijn gerechtigheid tot de waarheid achter en boven alle gerechtigheid en ongerechtigheid der mensen. Hij verklaart, dat Hij zich voor ons uitspreekt en dut wij Hem behoren. Hij verklaart dat wij, zijn vijanden, zijn geliefde kinderen zijn. Hij geeft zijn besluit te kennen zijn recht tot stand te willen brengen in een alomvattende vernieuwing van hemel en aarde. Een forensische (zie inleiding) uitspraak is deze verklaring, zonder oorzaak of voorwaarde, alleen in God zelf gegrond, creatio ex nihilo, schepping uit het niets. Zeker, schepping, schepping van een iets, schepping van een werkelijke goddelijke gerechtigheid in ons en in de wereld is deze schepping. Want als God spreekt, gebeurt het. Maar nieuwe schepping is deze schepping, niet louter een nieuwe uitbarsting, een nieuwe uitstorting, een nieuwe ontwikkeling vanuit de oude ‘schepselmatige ontwikkeling’, waarin wij staan en staan zullen tot het einde onzer dagen. Tussen de oude en de nieuwe schepping staat altijd het einde onzer dagen, het einde van deze mens en van deze wereld. Van een andere, eeuwige ordening is dat iets, dat Gods woord schept, zoals alles wat wij verder nog kennen; het komt hier niet uit voort, het sluit zich hier niet bij aan, altijd is en blijft het naast dit andere ‘iets’ – niets. Vlees en bloed kunnen het rijk Gods niet beërven, zo zeker als dit sterfelijke de onsterfelijkheid moet aandoen en dit vergankelijke de onvergankelijkheid.
(77) Als dit ‘aandoen’ Gods werk is en niet het werk van de mens, zijn en blijven het sterfelijke en vergankelijke bestaan in verwachting van de radikale predikaatswisseling, de verandering, de opstanding der doden (1 Cor. 15, 5057). ‘Wij verwachten een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’. En zo wordt ook Gods gerechtigheid in ons en in de wereld niet menselijke gerechtigheid, ze komt niet concurrerend naast menselijke gerechtigheid te staan, maar ‘uw leven is met Christus verborgen in God’ (Col. 3, 3). Als het niet verborgen is, is het geen leven. Het rijk Gods is op aarde niet aangebroken, ook niet in de kleinste partikeltjes, maar wel aangekondigd, niet ‘gekomen’, ook niet in de meest verfijnde vorm, maar wel dichtbij gekomen. Het moet altijd weer – en in de openbaring in Jezus pas goed – geloofd worden. Want aangekondigd en dichtbij gekomen is het als nieuwe wereld, niet als voortzetting van de oude wereld. Werkelijk is en blijft ‘onze’ gerechtigheid alleen als Gods gerechtigheid. Nieuwe wereld is en blijft alleen de eeuwige wereld, in de weerschijn waarvan wij hier en nu staan. De naar ons toegekeerde goddelijke barmhartigheid is en blijft alleen waar als wonder (‘loodrecht van boven’); haar historische en psychische kant is altijd haar onwaarheid. Werkelijk voor God staan wij, wanneer wij de verwerkelijking van zijn woord in het geloof verwachten, wanneer wij altijd weer begrijpen: deze verklaring, dat wij voor God en vanuit God rechtvaardig zijn, geschiedt ‘als geschenk door zijn genade’, alleen door zijn genade. Genade is Gods goede vrije wil zich over ons te ontfermen, de noodzaak daartoe, die van Hem uit, alleen van Hem uit bestaat. Dat God degenen, die met een zuiver hart zijn heerlijkheid ontberen, moet beloven: ‘zij zullen mij van aangezicht tot aangezicht zien’, dat de gevangen gehouden waarheid Gods haar boeien moet verbreken, dat God zonder aanleiding van onze kant zijn trouw moet houden en bewijzen – alleen omdat Hij God is – , dat is de overmacht der genade. Genade wordt geen psychische kracht in deze mens, geen fysische kracht in deze natuur, geen kosmische kracht in deze wereld. Ze is en blijft altijd Gods kracht (1, 16), aankondiging van een nieuwe mens, een nieuwe natuur, een nieuwe wereld, van het rijk Gods. Ze is en blijft aan deze zijde negatief, onzichtbaar, verborgen en heeft, als de proclamatie van het vergaan van deze wereld, van het einde aller dingen, een schokkende, zorgwekkende en ondermijnende uitwerking op alles hier. Dat zij louter ja is, redding, troost en opbouw, dat de innerlijke mens bij het vergaan van de uiterlijke van dag tot dag vernieuwd wordt, dat is waar door Gods scheppingswoord op de dag aller dagen, dat moet op Gods scheppingswoord, (78) met het oog op de in Jezus aangekondigde dag der vervulling, geloofd worden.