Hoofdsom der heilige leer
- Pagina's:
- Hoofdsom der heilige leer
- Voorrede
- Over de dogmatische arbeid
- Geloven als vertrouwen
- Geloven als kennen
- Geloven als belijden
- God-in-den-Hoge
- God de Vader
- God de Almachtige
- God de Schepper
- Hemel en aarde
- Jezus Christus
- Heiland en Knecht Gods
- Gods eniggeboren Zoon
- Onze Heer
- Het Geheimenis en het Wonder van Kerstmis
- Die geleden heeft
- Onder Pontius Pilatus
- Gekruisigd, gestorven, begraven, nedergedaald der helle
- Ten derden dage wederom opgestaan van de doden
- Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders
- De toekomst van Jezus Christus als Rechter
- Ik geloof in de Heilige Geest
- De gemeente Gods, haar eenheid, heiligheid en catholiciteit
- De vergeving der zonden
- De Opstanding des vleses en het Eeuwig Leven
§ 6. GOD DE VADER
De éne God is van nature en in eeuwigheid Vader, de Oorsprong van Zijn Zoon, en te zamen met deze de Oorsprong van de H. Geest. Uit hoofde van deze goddelijke wijze van zijn is Hij, uit genáde, de Vader van alle mensen, die Hij in Zijn Zoon en door Zijn Geest, in de tijd, de roeping verleent, Zijn kinderen te zijn.
De éne God, God-in-den-Hoge, de onvergelijkelijk Enige, is Vader. Terwijl wij dit woord uitspreken en met het tweede artikel van de geloofsbelijdenis “Vader” zeggen, moeten wij dadelijk onze blik van het eerste naar het tweede richten, waar staat, dat God ook de Zoon is, en van het tweede naar het derde, waar staat, dat God ook de Heilige Geest is. Hij is de éne God, van wie alle drie artikelen van de geloofsbelijdenis spreken. Het zijn geen drie goden, het is geen in zijn innerlijk Wezen gespleten en vaneengescheiden God. De Heer der drie-eenheid spreekt niet van drie goden. Neen, bepaaldelijk het leerstuk van de drie-eenheid – zo heeft de christelijke kerk het altijd verstaan en zij kon het in de Schrift ook moeilijk anders bevinden – spreekt nog eens opnieuw en nu met bijzondere nadruk van de éne, enige God. Dat is maar niet een zaak van beschouwing, neen, veeleer. hangt de heilswaarheid hiervan af, dat de drie geloofsartikelen naar hun inhoud onmogelijk van elkaar losgemaakt kunnen worden; dat het bij hetgeen in deze drie delen gezegd wordt van God als Schepper en van God in Zijn handelen in Jezus Christus en van God in Zijn werken als de H. Geest – dat het daarbij niet aankomt op drie verschillende departementen, elk met een eigen “chef’. Het gaat om het éne werk van de ene God, maar een werk, dat innerlijk vol beweging is. Want de God in wie wij als christenen mogen geloven, is niet een dode God, een Bestaan, is ook geen eenzaam God, een Ik, maar is als de geheel enige, in Zichzelve, in Zijn majesteit als God in-den-Hoge, Eén en toch niet alleen, en zo is ook zijn werk waarin Hij tot ons komt en waaruit wij Hem mogen kennen, een werk vol innerlijke beweging, vol leven; zo is Hijzelf van nature, in eeuwigheid en voor ons, in de tijd: de éne God in drie Zijnswijzen. In de taal, van de oude kerk luidt het: God in drie personen. Naar hetgeen de oude kerk onder het begrip persoon verstond, is dit een onaanvechtbaar zuivere voorstelling. Want met “persoon” bedoelde men in het Latijnse en Griekse taaleigen precies hetzelfde, als wat wij met “wijze van zijn” hebben aangeduid. Maar wanneer wij tegenwoordig van persoon spreken, dan dringt zich bijna onwillekeurig de voorstelling aan ons op van persoon, in de zin waarin wij, mensen, persoon zijn. Dit begrip “persoon” nu is wel het meest ongeschikte, dat zich denken laat, om er nader mee te omschrijven wat God, Vader, Zoon en H. Geest is. Calvijn heeft eens spottend opgemerkt: men stelle zich de drie-enige God niet voor, zoals vrijwel alle schilders het zich hebben ingedacht, n.l. als drie “marmousets”. Dat is de heilige Drievuldigheid kennelijk niet. Neen, wanneer de christelijke kerk spreekt van de drie-enige God, dan wil zij daarmee zeggen dat God zowel Vader, als Zoon, als ook H. Geest is. Driemaal Eén en Dezelfde God, drievoudig, maar vóór alles drie-énig, als Vader, Zoon en H. Geest in Zichzelve, in-den-Hoge, in Zijn openbaring.
We hebben dus allereerst vast te houden, dat wij, wanneer wij God de Vader, “onze Vader”, noemen, daarmee iets van God zeggen, dat volstrekte geldigheid bezit, dat waarachtig waar is, wáár tot in het binnenst geheimenis van het goddelijk Wezen, wáár tot in alle eeuwigheid. Hij is de Váder. Datzelfde nu geldt evenzeer van de Zoon en van de H. Geest. Gods Vadernaam is derhalve niet slechts een bijnaam, die wij mensen aan God verlenen, zodat men in deze trant zou kunnen redeneren: de mens meent zoiets te kennen als “vaderschap”, bijv. in de relatie van de mens tot zijn vader naar den bloede; en nu brengt hij deze relatie over op God, waarbij verondersteld blijft, dat Zijn wezen eigenlijk geheel iets ànders is en met hetgeen wij aan vaderschap kennen niets heeft uit te staan. Dat God Vader is (= heet), heeft dan enkel zin en betekenis met het oog op Zijn openbaring, met het oog op ons. Wat Hij in Zichzelve is, van nature en als eeuwig God, weten wij niet, maar uit deze Zijn verborgenheid treedt Hij naar buiten en is dan op deze wijze voor ons zoveel als een “Vader”. Maar zo blijven wij in gebreke de dingen, zoals ze hier in waarheid gelegen zijn, zuiver te omschrijven. Wanneer de H. Schrift, en in haar voetspoor de geloofsbelijdenis der kerk, God Vader noemt, dan bedoelt zij daarmee dat allereerst God Vader is. Hij is dat in Zichzelve, van nature en eeuwig, en dan pas, met het oog dáárop, ook Vader voor ons, Zijn schepselen. Het is dus niet zo, dat er allereerst een mènselijk vaderschap is en dan bij wijze van beeldspraak een z.g. goddelijk vaderschap, doch precies omgekeerd: het wáre, eigenlijke vaderschap is er in God, en van het vaderschap Gods wordt àfgeleid, hetgeen wij onder elkander, als mensen, aan vaderschap kennen. Het goddelijk Vaderschap is de oorsprong van alle natuurlijk-menselijk vaderschap. Zoals het in de brief aan de Efeziërs luidt: “alle vaderschap in de hemel en op de aarde is uit Hem” (Ef. 3 : 15). Het vaderschap waarop ons denken zich richt is wáárheid en wel een primaire, de eigenlijke waarheid, wanneer wij God tot in alle wezens-verhoudingen toe als Vader zien, als de eeuwige Vader, wanneer we Hem als Vader mogen kennen en wij Zijn kinderen mogen heten.
God, de Vader: wij spreken dan van Gods zijnswijze als de Bron en de Oorsprong van een àndere goddelijke zijnswijze, een tweede, verschillend van de eerste en toch niet minder. Gods eigen wijze-van-zijn, en dus naar zijn goddelijke aard en wezen Hem gelijk. God is op zodanige wijze God, dat Hij Vader is, Vader van Zijn Zoon, dat is: Hij is daarin God, dat Hij Zichzelve stelt, m.a.w. Hij is daarin God, dat Hijzelf de oorzaak is van deze andere, tweede Zijnswijze, en zo uit en door Zichzelve wederom God is. Zichzelf in Zijn Zijnswijze bepálend, niet Zichzelve schèppend – de Zoon is niet geschapen – Maar in deze betrekking van Vader en Zoon gaat nog niet de volledige werkelijkheid, het ten volle God-zijn, de Natuur van God op. Het is niet zo, dat dit Zichzelf stellen, dit bepalen van Zijn wijze-van-zijn en het door Zichzelf gesteld- en bepaald-zijn van God, de éénheid Gods zou bedreigen. God, de Vader, is God te zámen met God, de Zoon, en God, de Zoon, is God te zámen met God, de Vader. Dit met-elkander-zijn Gods bevestigt opnieuw, voor de derde maal, de éénheid van het wezen Gods n.l. in de H. Geest. God de Vader en God de Zoon vormen samen de Oorsprong van de H. Geest. Spiritus qui procedit a Patre Filioque. (noot) Dat hebben die beklagenswaardige lieden van de Oosterse kerk nooit volkomen begrepen: dat de Genererende en de Gegenereerde te zámen de Oorsprong van de H. Geest zijn en zo ook de Oorsprong van hun éénheid. “Vinculum caritatis” (band der liefde) heeft men de H. Geest wel genoemd. Niet hoewel God tegelijk Vader en Zoon is, maar omdat God tegelijk Vader en Zoon is, is er een waarachtige eenheid Gods. God is God als degene, die Zichzelve stelt en Zijn wijze van God-zijn bepaalt; die door Zichzelf God is; God in Zijn God-zijn; in Zichzelve onderscheiden, méérvoudig en toch gelijk, éénvoudig. Zó verstaan is Hij dus in Zichzelve niet een eenzaam Wezen. Hij heeft de wereld, al wat buiten Hem is, waarlijk niet nodig om te leven en om in liefde te leven. Alle rijkdom aan leven, alle volheid van handelen en gemeenschap is in volkomenheid aanwezig in Hemzelve, doordat Hij de Drie-enige is. Hij is de bewéging en de onbeweeglijke rust in één. Van daaruit kan het ons duidelijk worden, dat alles, wat Hij voor ons, is als Schepper, als degene die Zichzelf in Jezus Christus ons gegeven heeft en als degene die door de H. Geest ons met Zich verenigt, Zijn vrije Genade is, een overvloed van goddelijke volheid, van ons niet-verschuldigde doch over de rand van Zijn volheid ons tegenstromende Barmhartigheid! Hij wil hetgeen Hij in en op Zichzelf is, niet voor Zichzelf alleen zijn, doch hetgeen Hij als de eeuwige in Zichzelve is, wil Hij óók voor onszijn. Wij kunnen deze waarheid niet vatten, dat God uit hoofde van Zijn eeuwig vaderschap – uit vrije genade, niet omdat het Zijn “métier” (werk, beroep) is! – ook onze Vader wil zijn. Omdat God is wat Hij is, kan ook Zijn werk niet anders dan het werk van een Váder zijn. Dat God Schepper wil zijn van iets ànders, dat, in onderscheiding van de Zoon, geheel van Hem verschilt; dat Hij God wil zijn ten behoeve van dat àndere, dat betekent niets anders dan dat Hij ons deel doet hebben aan Zichzelf. “Wij worden de goddelijke natuur deelachtig” (2 Petr. 1 : 4). Niets meer en niets minder zeggen wij, wanneer wij God onze Vader noemen. Wij mogen Hem nu zo noemen bij de Naam, waarmee Hij Zichzelf noemt in Zijn Zoon. De mens op en voor zichzelf beschouwd is geen kind Gods, maar schèpsel Gods, “factus” (gemaakt) en niet “genitus” (geboren). Dit schepsel, mens, verkeert, zover ons oog reikt, in de houding van verzet tégen God; deze creatuur is een godloze, nochtàns Gods kind. Het is Gods vrijmachtig werk, Zijn tot ons néérbuigende barmhartigheid, dat wij Zijn kinderen mogen zijn. Wij zijn het nochtans, wij zijn het omdat Hij Vader is, en ons in die stand verheft. Wij zijn Zijn kinderenin Zijn Zoon en door de H. Geest, dus niet op grond van een directe relatie tussen God en mens, maar op grond daarvan, dat God door Zichzelve ons aan Zijn Natuur, aan Zijn Leven en Wezen doet deelhebben. Het is Gods welbehagen en raad, dat in Zijn Wezen en mede in Zijn genereren van de Zoon, Zijn verhouding tot ons mede begrepen is; deze zal volledig besloten en gewaarborgd blijken; dat wij in Hem, in de Zoon, door de H. Geest, Zijn kinderen mogen zijn, door datzelfde vinculum caritatis, waarin ook de Vader verenigd is met de Zoon! In deze zijnswijze van God als de H. Geest – en dat is nog eens opnieuw het eeuwige decreet Gods – mag mede onze roeping besloten zijn. G ij zijt bedoeld, u geldt het en u komt het ten goede, wat God in Zijn Zoon is en doet. En wat in Gods Natuur waar en van kracht is, dat wordt nu ook waar en van kracht in de tijd, in het schepsel. Het betreft dus niets meer en niets minder dan een herhaling van het goddelijk Leven, een herhaling, die wij niet teweegbrengen en die wij ons niet kunnen toeeigenen, maar die God wil laten geschieden in het gebied van ons, schepselen, dus buiten Zijn eigen goddelijk Wezen. “Ere zij God in den Hoge!” Dat is het eerste wat wij zeggen, als wij God onze Vader noemen. “En vrede op aarde”, omdat Hij niet Vader is zonder de Zoon en omdat beiden te zamen God zijn ons ten behoeve “onder de mensen van Zijn Welbehagen”.