Hoofdsom der heilige leer

§ 5. GOD IN DEN HOGE

God, zoals de H. Schrift van Hem getuigt, is God in het werk van Zijn vrijmachtige liefde, waartoe Hij in Jezus Christus in Zijn Raad besloten had en hetwelk H ii in Hem heeft volbracht. Daarin betoont Hij Zich als de Levende, die handelt en Zich aan ons bekend maakt: als een enig God.

De tekst van de geloofsbelijdenis, die wij aan deze voor­drachten ten grondslag leggen, begint met de woorden: ik geloof in God. God! – daarmee hebben wij het grote woord uitgesproken, welks ontvouwing de inhoud van het christe­lijk belijden uitmaakt. Het grote Voorwerp van het ge­loof, waarover wij in de afgelopen uren gesproken hebben, is God. God! dat is, wanneer wij het geheel overzien en samenvatten, de inhoud van de verkondiging der gemeente van Christus. Maar nu staan we voor het feit, dat dit woord “God”, het Godsbegrip, de Godsidee een werkelijkheid schijnt te zijn, die, op welke wijze dan ook, overal in de godsdienstgeschiedenis en in de geschiedenis der wijs­begeerte een bekende grootheid is. Voor wij nu verder gaan, moeten wij een ogenblik stilstaan en ons afvragen: hoe staat het met de verhouding van dit woord “God”, gelijk het christelijk geloof het bezigt, ten opzichte van datgene, wat in alle tijden en onder alle volken in de geschiedenis van godsdienst en wijsbegeerte “God” genoemd wordt? Laten wij ons duidelijk voor ogen stellen, wat men buiten het christelijk geloof God pleegt te noemen. Wanneer de mens het heeft over God, over de goddelijke Natuur, het goddelijk Wezen of over God zonder meer, dan bedoelt hij daarmee het doelwit van dat verlangen dat overal voorhanden is en werkzaam is; . datgene, waarnaar het algemeen menselijk heimwee uitgaat; het hoopvol zoeken en tasten naar een samenhang, een grond, naar de zin van het menselijk be­staan en de zin der wereld. Bij het woord “God” denkt de mens aan het bestaan en de natuur van een Wezen, dat men, hoe ook samenhangend met bepaalde, van Hem onder­scheiden gebieden der werkelijkheid, zou kunnen be­schouwen als het Hóógste Wezen, als het al-bepalende en al-beheersende Wezen. En wanneer wij al de uitingen van het menselijk verlangen in de loop der geschiedenis nagaan, al hetgeen men gemeend heeft van dit hoogste Wezen te kunnen zeggen, dan is onze eerste en diepste indruk déze, dat de mens blijkbaar beschikt over een zeldzaam vermogen tot denken en dichten, een vermogen, dat naar alle kanten werkzaam is en de meest uiteenlopende wegen inslaat. Maar wij krijgen tevens een indruk van de grenzeloze menselijke willekeur, van een eigenmachtig omspringen met dit begrip, deze idee: God. Vandaar, dat de geschiedenis het beeld ver­toont van een eindeloze variatie van mogelijkheden, die de mens ter beschikking schijnt te staan; het beeld tevens van een grote onzekerheid, van flagrante tegenstrijdigheden. Wij moeten ons, wanneer wij spreken over God naar de bedoeling van het christelijk geloof, duidelijk voor ogen stellen, dat Hij, die hier God genoemd wordt, niet als een nieuwe ge­dachte beschouwd kan worden, waarmee de reeks van be­grippen en ideeën, die het algemeen godsdienstig denken zich zo voor en na van God gemaakt heeft, wordt voortgezet en verrijkt. De God, van wie het christelijk geloof spreekt, staat niet in de rij der goden. Hij bevindt Zich niet in het pantheon der algemeen menselijke vroomheid en is niet een voortbrengsel van het algemeen religieuze denken en dich­ten. Het is er dus verre vandaan, dat de mens hier zoiets als een algemene natuurlijke ontvankelijkheid, een algemeen be­grip van het goddelijke zou bezitten, waarbinnen dan ook nog ergens plaats zou zijn voor Hem, die wij als christenen God noemen en als zodanig geloven en belijden, zodat het christelijk geloof één der geloofsvormen zou zijn onder vele andere, een variant van een algemene soort. Een kerkvader (Thomas van Aquino) heeft eens terecht gezegd: Deus non est in aliquo genere, d.w.z. God wordt niet verstaan als exemplaar van een soort. Zijn God-zijn is niet een ver­bijzondering van het goddelijke in het algemene.

Wanneer wij als christenen over “God” spreken, dan mogen en moeten wij wel beseffen, dat dit woord a priori het vol­strekt àndere inhoudt. Het gaat hier om de principiële be­vrijding van heel die wereld van menselijk zoeken, vermoeden en menen, van verdichtselen en bespiegelingen. Het staat er niet zo mee, dat men op de lange weg van het menselijk zoeken en verlangen naar het goddelijke eindelijk het keer­punt zou bereikt hebben, n.l. waar men bij de gestalte van de christelijke geloofsbelijdenis is aangeland. De God, die het christelijk geloof belijdt, is in onderscheid met alle goden niet een gevonden en geformeerde, of een ten langen leste door mensen ontdekte God; Hij is niet de bekroning van datgene waarnaar de mens al bezig was te zoeken, wellicht de hoogste en heerlijkste bekroning; zie, als christenen spreken wij over Hem, die eenvoudig de plaats komt in­nemen van alles, wat men verder onder God pleegt te ver­staan, die dus dat alles van zijn plaats dringt en verbant en er aanspraak op maakt, alleen de Waarheid te zijn. Waar men dat niet begrepen zou hebben, zou men blijk geven niet begrepen te hebben waarom het gaat, als de christelijke kerk belijdt: ik geloof in God. Immers, hier komt het er op aan, dat de mens een werkelijkheid aantreft en ontmoet, die hij tevoren nooit ofte nimmer uit zichzelve gezocht en ge­vonden zou hebben. “Wat geen oog heeft gezien en geen oor gehoord en in geen mensenhart is opgeklommen, dat heeft God geschonken degenen die Hem liefhebben” (1 Cor. 2 : 9). Met zulke woorden heeft Paulus over dit geheim ge­sproken. En op een andere wijze kan men er in het geheel niet over spreken. God, zoals het christelijk belijden van Hem getuigt, is en bestaat op volstrekt àndere wijze dan wat men gewoonlijk onder God verstaat. Derhalve is Zijn Natuur en Wezen ook volkomen anders dan de natuur en het wezen van alle zogenaamde goden. Wij duiden hetgeen overeenkomstig de christelijke geloofsbelijdenis onder God verstaan moet wor­den, samenvattend aan met de term: God in den Hoge. U weet allen wel, waaraan wij deze uitdrukking ontlenen. Zij komt voor in Luc. 2 : 14: “Ere aan God in den Hoge”. Daar­om zingen wij ook: “God in den Hoog’ alleen zij eer”. Dit “In den Hoge”,in excelsis, wil ik nu proberen nader uit te leggen.

Naar wat wij tot dusver gezegd hebben betekent dit “in den Hogeheel eenvoudig: dat Hij degene is, die boven ons staat en ook onze hoogste en diepste gevoelens, strevingen, noties, ja, al wat onze geest voortgebracht heeft, ver te boven gaat. God-in-den-Hoge, dat drukt, gezien het voorgaande, allereerst uit: die God, die in geen enkel opzicht in onze geest gefundeerd is, die op generlei wijze louter be­antwoordt aan de ontvankelijkheid en mogelijkheid aan ’s mensen zijde, maar die in alle opzichten bij Zich bestaat en in Zichzelve rust en zo in werkelijkheid God is. Die voorts voor ons mensen niet te kennen valt op grond van ons zoeken en vinden, krachtens onze gevoelens en ge­dachten, maar die alleen Zichzelve bekend is en als zodanig Zich ons openbaart. Deze Deus in excelsis nu heeft Zich als zodanig tot ons gericht, en Zich aan de mens gegeven, en Zichzelf hem te kennen gegeven. God-in-den-Hoge wil juist niet zeggen: de gans Andere, die met ons niets van doen heeft en ons niets zou aangaan, die ons eeuwig vréémd zou blijven, neen, God-in-den-Hoge volgens het christelijk be­lijden wil zeggen: Hij, die uit den Hoge Zich tot ons néder­buigt, die tot ons gekomen is, ja, die de onze geworden is. In den Hoge woont Hij, die blijk geeft in werkelijkheid God te zijn; over wie wij dus niet in het minst te beschikken hebben, die Zich juist als de Andere met ons ten diepste heeft ingelaten. Hij is de Deus in excelsis, die het schepsel kan vergezelschappen, ja Zich met het schepsel kan ver­enigen. God is daarom waarlijk degene, die alleen verdient God genaamd te worden, niet te vergelijken met één der goden, onderscheiden van al wat verder bestaat en niet­ temin de God, die met ons een Verbond heeft aangegaan. Wanneer wij met de christelijke geloofsbelijdenis zeggen: ik geloof aan God of in God, dan hebben wij met deze God van doen.

Trachten wij nu hetgeen ik daarmee voorlopig heb willen aanduiden, wat concreter nader te omschrijven. Ik zei aan het begin: God, zoals de H. Schrift van Hem getuigt, is de levende, die handelt en Zich aan ons bekend maakt. Deze omschrijving is van fundamenteel andere orde, dan wanneer ik getracht had, u bepaalde zogenaamd wijsgerige voorstellingen van een oneindig “hoogste wezen” te geven. In dat geval zou ik tot speculatie vervallen zijn. Ik wil u echter niet voorstellen met mij te gaan speculeren, maar zeg u liever ronduit, dat dit een principieel verkeerde weg is, die ons nimmer tot de ware godskennis kan voeren, alleen maar tot een verkeerde, zo genóemde werkelijkheid. God is God in de zin waarin door de boeken van het Oude en Nieuwe Testament over Hem gesproken wordt, en de christelijke bepaling van het wezen Gods is eenvoudig de conclusie: dáár wordt van Hem gesproken, laat ons derhalve luisteren naar hetgeen dáár van Hem gezegd wordt. Deze God, die men dáár kan horen en zien, is God. Maar let wel: in heel de Bijbel, in het Oude noch in het Nieuwe Testament, wordt ooit ook maar de geringste poging gedaan het bestaan van God te bewijzen. Dat wordt steeds alleen in verband met de Godsgedachte buiten de bijbel ondernomen, en altijd weer opnieuw daar alleen, waar men vergeten heeft, met wie men van doen had, als het ging over God. Och, wat waren dat per slot van rekening voor pogingen, om te proberen naast het bestaan van een onvolkomen Wezen het bestaan van een volkómen Wezen te bewijzen? Of uit het bestaan van de wereld haar eerste en laatste Oorzaak, “God”, af te leiden? Of uit een vermeende orde in de wereld te besluiten tot een ordenende Macht? Of bijvoorbeeld het zedelijk godsbewijs te construeren uit het feit, dat de mens zoiets als een geweten heeft? Ik wil niet nader ingaan op deze gods”bewijzen”. Ik weet niet of u de humor en de armzaligheid van deze bewijzen terstond kunt onderkennen. Deze bewijzen kunnen n.l. bruikbaar zijn voor de z.g. goden en als het mijn taak zou zijn u in kennis te brengen met deze z.g. hoogste wezens en potenties” dan zou ik mij met de vijf beroemde godsbewijzen gaan bezig houden. In de bijbel wordt niet op een dergelijke wijze geargumenteerd; in de bijbel wordt heel eenvoudig van God gesproken, als van Hem, die geen bewijs nodig heeft. Met de godsbewijzen kan men alleen de afgoden bewijzen. Het kenmerk van de afgod is, dat zijn bestaan min of meer evident is te maken. Maar in de Schrift is sprake van een God, die van ogenblik tot ogenblik Zichzelf bewijst: zie, hier ben Ik en doordat Ik ben en leef en handel, wordt het waarlijk overbodig Mij nog eens te bewijzen. Op dat goddelijk poneren van de werkelijkheid Gods door het handelen Gods doelen de profeten en apostelen in al hun woorden. Op een andere wijze kan in de christelijke kerk van God niet gesproken worden. God heeft onze bewijzen voor Hem hoegenaamd niet nodig. Hij, die in de H. Schrift God genoemd wordt, is onnaspeurlijk, d.w.z. geen mens heeft Hem ooit ontdekt. Integendeel, wanneer er waarlijk sprake komt van God en als er over Hem gehandeld wordt als over een bekende grootheid, ons tenslotte nader bekend en meer reëel-tegenwoordig dan welke andere werkelijkheid ook, wanneer verkondigd wordt, dat Hij inderdaad ons meer nabij is dan wij onszelf zijn, dan geschiedt dit niet daarom, omdat er nu eenmaal bijzonder vrome lieden geweest zijn, wie het gelukt zou zijn van dit Wezen zoveel te weten te komen, maar dan geschiedt dat gezien het feit, dat Hij, die ons verborgen was, Zichzelf aan ons heeft geopenbaard en openbaart, Zichzelf tegenwoordig stelt in het menselijk leven en voor het menselijk bewustzijn. De onnaspeurlijkheid Gods is geen negatieve, maar een hoogst positieve waarheid; die onnaspeurlijkheid belijden wij, mèt dat wij belijden Hem te kennen.

En hiermee houdt verband, dat God niet alleen de onbewijsbare en onnaspeurlijke, maar ook de onbegrijpelijke is. De bijbel doet geen enkele poging een bepaling van het Wezen Gods te geven, d.w.z. God in onze begrippen onder te brengen, maar de Schrift noemt Gods Náám, niet gelijk de filosofen dat doen, als de naam van een tijdloos, zich ver boven de wereld verheffend, ons vreemd blijvend, Hoogste Wezen, maar als de naam van een Subject dat leeft, daden doet en werken verricht en Zichzelve bekend maakt. De bijbel vertelt van God, meldt Zijn daden en maakt gewag van de hier op aarde, in het gebied van de menselijke geschiedenis plaats vindende geschiedenis van deze God-in¬den-Hoge. De bijbel getuigt van de betekenis, de draagwijdte van dit werken en handelen, van deze geschiedenis Gods en bewijst aldus Gods bestaan, omschrijft aldus Zijn wezen en Zijn natuur. Kennis van God naar de bedoeling van Schrift en belijdenis, is kennis van Zijn bestaan, Zijn leven, Zijn handelen, kortom, van Zijn openbaring in Zijn werk. De bijbel is dan ook geen filosofisch boek, maar een geschiedenisboek: het boek van de grote daden Gods, waarin Hij Zich ons te kennen geeft.

De H. Schrift beschrijft een werk en wel als eerste het Scheppingswerk. God stelt naast Zich iets anders, dat van Hem onderscheiden is: de creatuur, zonder haar nodig te hebben, uit hoofde van Zijn Almacht, in een 6verdaad van heilige Liefde. Als tweede werk noemt de bijbel het Verbond, dat wordt opgericht tussen God en één van Zijn schepselen, namelijk tussen God en de mèns. Eveneens een onbegrijpelijk gebeuren: waarom juist tussen God en de mens? van wie reeds van meet af wordt meegedeeld, dat hij als een ondankbaar wezen tegenover God staat, dat hij een zondaar is? En in weerwil van deze zonde, haar soeverein negérend, het herstel der gebroken verhouding Zich­zelve alleen voorbehoudend, schenkt God Zichzelve weg. Hij leent er Zich n.l. toe, de God van een klein, veracht volk te worden ergens in Voor-Azië, het volk Israël. Hij leent er Zich toe, Zelve een lid van dit volk te worden, een kindeke, om tenslotte te sterven. Als derde werk – het is echter alles één groot werk – is dan sprake van het werk der verlossing en is het er om te doen het grote dóel van Gods. vrije liefde met mens en wereld aan het licht te brengen; om de vernietiging van al wat dit doel in de weg staat, om het openbaar en zichtbaar worden van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Dit alles is één weg, schepping, verbond, nieuwe wereld, die staat onder het teken van de naam Jezus Christus, van deze Man in wie God Zelve op aarde zichtbaar werd en daadwerkelijk optrad; het is de weg die tegelijk het einddoel van de geschiedenis van het volk Israël is en daarmee het begin- en uitgangspunt van de kerk. Hij is tevens de onthulling van de verlossing, van de totale vol­einding, die wij mogen verwachten. Heel het werk Gods leeft en beweegt zich in een Persoon, in een persoonlijk zijn -en werk. Men kan Jezus’ persoon en Zijn werk niet scheiden. Wie God zegt, zoals de H. Schrift het bedoelt, zal nood­zakelijkerwijs steeds weer Jezus Christus moeten zeggen, het zijn en het handelen in het midden van de tijden, het zijn en handelen, dat de totaliteit in zich omvat.

Dit werk van Schepping, Verbond en Verlossing te zamen genomen is de Werkelijkheid zelf, de Werkelijkheid, waarin God als God bestaat, leeft, handelt en Zich bekend maakt. Men mag God niet van dit daadwerkelijk handelen abs­traheren, alsof wij ergens àchter Zijn daden nog naar Zijn Wezen zouden moeten zoeken. Wanneer wij Zijn Wezen en Bestaanswijze willen leren kennen, moeten we ons juist houden aan Zijn handelen. Hier, in dit werk is God als Persoon aanwezig, die Zichzelf geeft en Zichzelf uitbeeldt en zo het Subject is van dit werk. Het is het werk van Gods vrijmachtig liefhebben. Men mag het wagen, de Werkelijkheid, die dit werk uitbeeldt, de Natuur en het Wezen Gods met deze twee begrippen nader te omschrijven: Vrijheid en Liefde. Wij moeten evenwel met omzichtigheid te werk gaan, opdat wij daarbij niet weer zouden terugvallen uit het concrete in het abstracte, uit de geschiedenis in het rijk der ideeën. Ik zou daarom bij voorkeur niet willen zeg­gen: God is de Vrijheid, of God is de Liefde, ook al is deze laatste uitspraak letterlijk een bijbeltekst. Wij weten namelijk niet wat liefde is en wij weten niet wat vrijheid is; doch God is de Liefde en God is de Vrijheid. Men kan deze zin niet omgekeerd lezen; men grijpt naast het geheim, wanneer men zeggen zou: de Liefde is God. Wat vrijheid en liefde zijn, moeten wij van Hèm leren. Als het praedicaat behorend bij dit subject mag men zeggen: God is God in het vrijmachtig liefhebben. Het gaat hier om het werkwoord en niet om het zelfstandig naamwoord; want het gaat om de daad van het liefhebben en niet om de “eigenschap”: liefde. In Zijn éne werk van Schepping, Verbond en Verlossing betoont Hij Zich als déze God. Hier ondervinden wij wat liefde is: het verlangen naar de ànder om zijns zèlfs wil, zodat de éne partner niet meer voor zich bestáát, maar geheel en al met de ander samen is. Dat is liefde, zo is God in Zijn vrijmachtig liefhebben. God echter is reeds in Zichzelve niet alleen, ook zonder de wereld is Hij niet alleen. Hij heeft d ander niet nodig, nochtans heeft Hij de ander lief. Deze liefde kan niet verstaan worden zonder de majesteit van Zijn vrijheid. Gods liefde is deze, dat Hij als Vader de Zóón lief­ heeft, die ook zelf God is. Wat in Zijn Werk zichtbaar wordt is een onthullen van deze verborgenheid van Zijn diepste Wezen, waar enkel vrijheid en enkel liefde heersen.

En nu wordt wellicht het opschrift boven deze paragraaf volkomen duidelijk: God-in-den-Hoge. Daarin nu, dat God Vader, Zoon en H. Geest is in Zijn éne werk in Jezus Chris­tus, daarin is Hij de God-in-den-Hoge, de Deus in excelsis. Hij, wiens Natuur en Wezen dáárin bestaan, wiens bestaan als God zich dáárin betoont, dat Hij àfdaalt in de diepte, Hij, de Barmhartige, die Zichzelve prijs geeft ten behoeve van Zijn schepsel tot in de diepste diepte van diens bestaan, déze is de God-in-den-Hoge. Niet hoewèl Hij de hoge God is, niet in een opvallend paradoxale tegenstelling met Zijn verhevenheid, neen, dit is nu precies het excelleren­de, de h6ógheid Gods, dat Hij zó diep néérdaalt. Dàt is de verhevenheid van Zijn Wezen, zó is Zijn vrijmachtige liefde. Wie zou willen opzien naar een andere hoogheid, een andere majesteit, zou het gans-àndere in God nog niet verstaan heb­ben; die zou zich nog steeds op de wegen der heidenen be­vinden, die God zoeken in een of andere oneindigheid. Hij is echter volstrekt ànders dan wij ons onze goden voor­stellen. Hij is de God, die een Abraham roept en dat ellendige volk door de woestijn vergezelt; Hij is een God, die Zich niet van Zijn heilsplan laat afbrengen door een eeuwenlange ontrouw en ongehoorzaamheid; die Zich in Bethlehems stal als een kindeke geboren laat worden en die sterft op Gol­gotha. Hij is héérlijkl Hij is goddelijk! Begrijpt ge nu wat monotheïsme, christelijk verstaan, betekent? Waarachtig niet dat zonderlinge genoegen in het getal één. Het gaat echter niet om het getal één als zodanig, maar om dit Subject in zijn qualiteit, in zijn volstrekte énigheid, in Zijn ànders-zijn tegen­over alle anderen, totaal verschillend van al die, diep gezien, belachelijke godheden, die de mens bedenkt. Als men dat eenmaal is gaan zien, kan men alleen maar lachen om de hulpeloze hoogheden, zoals door heel de bijbel een hoon­ gelach weerklinkt over deze figuren. Waar eenmaal de ware God gezien wordt, vallen de goden ter aarde, daar blijft Hij alleen over, die de Enige is. “Ik ben de Here, uw God.. .. Gij zult geen andere goden nevens mij hebben”. Dit: “Gij zult niet” heeft de kracht van een: “Gij kunt niet”. Wie náást Hem zichzelf tot God proclameert, kan alleen tot een schim worden, een schaduw van het waanzinnig begeren van de mens, dat zijn bedenkelijke gevolgen niet zal missen. Ook het tweede gebod wordt van hieruit volkomen duidelijk: “Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gelijkenis. Gij zult hen niet aanbidden noch hen dienen”. Ook dit is niet slechts een typisch kenmerk van het Israëlietisch denken en hierachter schuilt niet een of ander wijsgerig begrip van onzienlijkheid of onzichtbaarheid; immers God heeft voor het uitbeelden, het uitdrukken van Zijn eigen Wezen Zèlf alle zorg gedragen. Hoe zal de mens God nog kunnen af. beelden, nadat Hij Zijn eigen Beeld in Zijn daden heeft opgericht? Och, wel goed bedoeld, heel die “vertoning’, ook van veel christelijke kunst om God en het goddelijke af te beelden; goed bedoeld, maar door en door onmachtig, daar God Zich immers in Zijn eigen Beeld heeft uitgedrukt. Wie dat begrepen heeft, dat God in deze zin de God-in-den-Hoge is, hem vergaat alle lust God uit te beelden, hetzij door denkbeelden hetzij anderszins.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26