Hoofdsom der heilige leer
- Pagina's:
- Hoofdsom der heilige leer
- Voorrede
- Over de dogmatische arbeid
- Geloven als vertrouwen
- Geloven als kennen
- Geloven als belijden
- God-in-den-Hoge
- God de Vader
- God de Almachtige
- God de Schepper
- Hemel en aarde
- Jezus Christus
- Heiland en Knecht Gods
- Gods eniggeboren Zoon
- Onze Heer
- Het Geheimenis en het Wonder van Kerstmis
- Die geleden heeft
- Onder Pontius Pilatus
- Gekruisigd, gestorven, begraven, nedergedaald der helle
- Ten derden dage wederom opgestaan van de doden
- Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders
- De toekomst van Jezus Christus als Rechter
- Ik geloof in de Heilige Geest
- De gemeente Gods, haar eenheid, heiligheid en catholiciteit
- De vergeving der zonden
- De Opstanding des vleses en het Eeuwig Leven
§ 2.GELOVEN ALS VERTROUWEN
De geloofsbelijdenis begint met de veelbetekenende woorden: ik geloof. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat wij alles, wat gezegd moet worden als grondslag van het werk, dat voor ons ligt, verbinden aan deze eenvoudige aanhef van de belijdenis. Wij beginnen derhalve met drie grondgedachten, die het wezen van het geloof nader omschrijven.
Het christelijk geloof valt ons, mensen, ten deel als een Ontmoeting, waardoor wij gemachtigd en bevrijd worden, het Woord der genade, dat God in Jezus Christus gesproken heeft, zó te horen, dat wij ons, trots alles, wat daarmee in tegenspraak is, mogen verlaten op Zijn belofte en Zijn leiding. Dit woord der genade is eens voor al geldig, zondert ons uitsluitend af voor deze God en neemt ons geheel voor Hem in beslag.
Het christelijk geloof, de verkondiging der kerk, die, zoals we reeds constateerden, de enige aanleiding en zin van de dogmatiek vormt, handelt over – ja, waarover eigenlijk? Soms hierover, dat christenen geloven en hoe zij geloven? Inderdaad, men zal deze omstandigheid, deze subjectieve kant van het geloof, de fides qua creditur (noot), in de prediking onmogelijk geheel kunnen uitschakelen. Waar het evangelie verkondigd wordt, daar zal noodzakelijkerwijs méde verkondigd worden het feit, dat er mensen zijn, die het Woord gehoord en aangenomen hebben. Maar het feit, dat wij geloven, kan toch van te voren slechts een element zijn, dat steeds weer op de achtergrond treedt en gering en onbeduidend is, vergeleken bij het alles beheersend, wezenlijk gebeuren, waar het in de christelijke verkondiging om te doen is, vergeleken n.l. bij wàt de christen gelooft, wat als inhoud en voorwerp van zijn geloof moet gelden; wat wij te verkondigen hebben; het Object, waarover het gaat in de apostolische geloofsbelijdenis: ik geloof in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De populaire term voor confessie is “geloof” en bij dit geloof mag men slechts even in het voorbijgaan denken aan de omstandigheid, dàt wij geloven. Immers het beslissende van het christelijk geloof is, dat het gaat om een ontmoeting. Ik geloof in zo luidt de belijdenis, en alles hangt aan dit “in” (Grieks eis). Het Credo ontvouwt nader dit “in”, dit voorwerp van het geloof, waar van ons persoonlijk geloof, in subjectieve zin, leeft. Het is opmerkelijk, dat de geloofsbelijdenis behalve in de aanhef “ik geloof”, over het persoonlijk karakter van dit geloof verder geheel zwijgt en het was waarlijk geen goede tijd, toen deze verhouding werd omgekeerd en de christenen zo welsprekend wisten te getuigen van het geloof als hun daad, van hetgeen zij in hun ziel ervoeren aan roerselen en ritselingen, wat er zoal mèt en in de mens gebeurde, en zij, terzelfder tijd zwegen over dat, wat wij geloven mogen. Terwijl echter in de belijdenis met geen “Woord over dit subjectieve beleven gerept wordt en men enkel en alleen over het objectieve van het geloof spreekt, spreekt zij tevens op de meest zuivere, diepe en volledige wijze over hetgeen er bij ons mensen voorvalt, wat wij zijn, doen, en ervaren mogen.
Ook hier geldt: wie zijn leven behouden wil, die zal het verliezen, maar wie zijn leven verloren heeft om mijnentwil, die zal het behouden (Marc. 8 : 35). Wie het persóónlijke, het subjectieve behouden en bewaren wil, die zal het verliezen; wie het echter prijsgeeft terwille van het objectieve, die zal het behouden! Ik geloof – jazeker, dat is mijn persoonlijke zaak, een menselijke ervaring en een menselijke daad; een bestaanswijze van ons, mènsen. Maar tot dit “ik geloof” komt het uitsluitend door een ontmoeting met Een, die geen mens is, maar God, Vader, Zoon en Heilige Geest. En met dat “ik geloof’ weet ik mijzelf geheel en al door het Voorwerp, waarop mijn geloof gericht is, in beslag genomen en bepaald. En wat mijn aandacht vraagt is niet mijn eigen ik, voorzover ik geloof, maar Degene, in wie ik geloof en zo mag ik ervaren dat, terwijl ik aan Hèm denk en op Hèm zie, ook voor mij, als degene die gelooft, op de uitnemendste wijze is gezorgd. Ik geloof in, credo in, dat betekent juist: ik ben niet eenzaam en alleen. Wij mensen, met onze “grandeur” en “misère”, in onze heerlijkheid en ellende, zijn niet aan onszelf overgelaten. Ons treedt God tegemoet en wel zó, dat Hij als onze Heer en Meester geheel voor ons intreedt. Wij bevinden ons met wat wij verrichten en ondergaan, in goede en boze dagen, in ons afgekeerd-zijn van God en ons gericht zijn op God voortdurend tegenover Hem, wij bevinden ons in deze verhouding, deze tegenstelling in de gemeenschap, en deze gemeenschap in de tegenstelling. Wij leven steeds ten overstaan van de levende God. Ik ben niet eenzaam en alleen, maar God komt mij tegemoet; ik behoor, hoe dan ook, onder alle omstandigheden, Hem toe. Dàt houdt het in, als ik belijd: ik geloof in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Deze ontmoeting nu met God is de ontmoeting met het Woord der genade, dat Hij in Jezus Christus gesproken heeft. Het geloof spreekt van God de Vader, de Zoon en de H. Geest als van Hem, die ons ontmoet en die het Voorwerp van ons geloof is. Het zegt van deze God, dat Hij één is in Zichzelve en in enigheid met Zichzelve God-voor-ons geworden is en opnieuw in enigheid met Zichzelve onze God is in het eeuwig en in de volheid des tijds volvoerde besluit van Zijn vrije, ons geenszins verschuldigde Liefde. Deze onvoorwaardelijke Liefde jegens de mens, tot alle mensen, in het raadsbesluit van Zijn genade, gaat tot ons uit. Dat God ons genadig is, dàt zegt ons de belijdenis van Vader, Zoon en H. Geest. Dit impliceert, dat wij van onze kant het tot deze gemeenschap niet kunnen brengen, noch ook gebracht zouden hebben, noch ooit zullen brengen; dat wij het niet verdiend hebben dat Hij onze God is; dat wij over Hem niet kunnen beschikken, noch enige aanspraak jegens Hem kunnen laten gelden; veeleer dat Hij uit onverschuldigde goedgunstigheid, in de vrijheid van Zijn majesteit, van Zijn kant de God der mensen, onze God wilde zijn. Dat het er zó mee gesteld is, dat is Hij ons komen zeggen. God zegt tot ons: “Ik wil u genádig zijn”, dàt is het Woord Gods, hetwelk is het centrale begrip in alle christelijk denken over Hem. Genade! Het Woord Gods is het Woord van Zijn genáde. En als u mij vraagt: waar beluisteren wij dit Woord Gods, dan kan ik slechts naar Hemzelve verwijzen, die het ons doet horen en u antwoorden met het grote midden van de geloofsbelijdenis, het tweede artikel: het Woord der genade, waarin God ons ontmoet, heet Jezus Christus, Zoon Gods en Zoon des Mensen, waarachtig God en waarachtig Mens, Immanuël, God-met-ons in deze éne Gestalte. Het christelijk geloof is de ontmoeting met deze Immanuël, met Jezus Christus en in Hem met het levende Woord zelf. Als wij de H. Schrift Gods Woord noemen (en wij doen dat, omdat zij het inderdaad is), dan bedoelen we daarmee de H. Schrift als het getuigenis van apostelen en profeten aangaande dit ene Woord Gods, van Jezus, die Mens uit Israël, die de Christus Gods is, onze eeuwige Heer en Koning. En wanneer wij dat belijden en de verkondiging der kerk Woord Gods durven noemen, dan moet daaronder verstaan worden de verkondiging van Hem, die, ons ten goede, waarachtig God en waarachtig Mens is. In Hem ontmoet God ons (tegenwoordige tijd!). En wanneer wij zeggen: ik geloof in God, dan betekent dat concreet: ik geloof in Jezus Christus (eveneens: tegenwoordige tijd).
Ik heb deze ontmoeting aangeduid als een ten deel vallen. Het is de ontmoeting, waardoor mensen gemachtigd worden het Woord Gods te horen. Dit ten deel vallen en dit gemachtigd en bevrijd worden horen bij elkaar. Wat ons ten deel valt is namelijk een machtiging, een vrijheid van Godswege: de grote vrijheid, waarin al wat verder terecht vrijheid genoemd wordt, opgesloten ligt. Wat zou ik graag willen, dat ik er met deze eenvoudige voordrachten in zou mogen slagen u dit veel misbruikte woord vrijheid, een woord van toch zo edel gehalte, weer dierbaar te doen zijn en wel van dit centrale punt, dit middenveld der geloofsbelijdenis, uit. Vrijheid is de grote gave Gods, het ten deel vallen van de ontmoeting met Hem. Waarom een gáve en bepaaldelijk de gave der vrijheid? Dit wil er mee gezegd zijn, dat de ontmoeting, waarvan het Credo spreekt, niet tevergééfs plaats vindt. Deze ontmoeting namelijk berust niet op een of andere mogelijkheid, die wij mensen bezitten; het is niet een stap, die wij ondernemen; het berust niet daarop, dat wij mensen uit onszelve in staat zijn, God te ontmoeten en Zijn Woord te horen. Deze vrijheid hebben wij klaarblijkelijk in onze geest niet ‘als een gegeven, een vermogen. Als wij ons rekenschap zouden geven van datgene, waartoe wij mensen in staat zijn, zouden we vergeefs ons aftobben om iets te ontdekken, dat men in de een of andere zin als een ontvankelijkheid voor het Woord Gods zou kunnen opvatten. Zonder dat hier van enige mogelijkheid aan onze kant sprake kan zijn, vraagt, in de verkondiging van het evangelie, de grote mogelijkheid Gods onze aandacht. Zij maakt mogelijk, wat van ons uit onmogelijk is. Het is Gods gáve, zijn vrije, in geen enkel opzicht door enige ontvankelijkheid onzerzijds voorbereide gave, wanneer wij Hem ontmoeten en in deze ontmoeting Zijn Woord mogen horen. De belijdenis van Vader, Zoon en H. Geest spreekt in alle drie artikelen van een Wezen .en een Werk, dat ons mensen volstrekt nieuw, ontoegankelijk en onbegrijpelijk is. En gelijk dit Wezen en Werk van Vader, Zoon en H. Geest zijn vrije genade is jegens ons in Christus, zo is het wederom opnieuw een bewijs van genade, wanneer onze ogen en oren voor deze genade geopend worden door de Geest. Wij bevinden ons reeds midden in het geheimenis Gods – het kan ons niet meer verwonderen, dat het bij het geheimenis Gods om dit mysterie gaat, wanneer het zich voor ons ontsluit, wanneer wij gemachtigd en bevrijd worden het te kennen en er in te leven. “Ik geloof, dat ik niet uit eigen redelijk inzicht, noch uit eigen kracht in Jezus, mijn Heer, kan geloven of tot Hem kan komen”, zegt Luther. Ik geloof, het is dus zelf al een geloofskennis, een daad van geloofserkentenis, als ik weten mag dat ik God alleen door Hemzelf kan Ieren kennen. En wanneer wij Luther dit in het geloof mogen nazeggen, houdt dit in: ik heb slechts reden tot lof en dank, staande voor het feit, dat God de Vader, Zoon en H. Geest is, zoals Hij is en doet hetgeen Hij doet, dat Hij Zich voor mij heeft ontsloten en Zich aan mij heeft geopenbaard; Zichzelve geheel voor mij en mij geheel voor Zichzelve heeft voorbehouden. Ik loof en dank, staande voor het feit, dat ik verkoren ben, dat ik geroepen ben, dat mijn Heer mij vrij gemaakt heeft om enkel van Hem te zijn. Dáárop is mijn geloof gericht. Wat ik doe, terwijl ik geloof, is het énige, wat mij te doen óvergebleven is, waartoe ik genodigd, waartoe ik vrijgemaakt ben door Hem, die vermag, wat ik uit mijzelf beginnen noch volbrengen kan. Ik laat mij de gave, waarin God Zichzelf aan mij gegeven heeft, welgevallen. Ik kan ademhalen en kan dat vrolijk en vrij, staande in de vrijheid, die ik mijzelf geenszins wederrechtelijk heb toegeëigend, die ik van mijn kant nog veel minder naar recht heb gezocht of gevonden, maar de vrijheid, waarin God tot mij gekomen is en mijn bestaan in vrije ontferming heeft aangenomen.
Het betreft de vrijheid, het Woord Gods zó te horen, dat de mens zich op dat woord verlaten mag. Als men zich op een woord verlaat, dan wil dat zeggen, dat dit woord voor mij geloofwaardigheid heeft gekregen. De wereld is boordevol woorden en tegenwoordig maken wij door, wat het zeggen wil, wanneer het tot een inflatie van woorden komt, d.w.z. wanneer alle vertrouwde woorden aan waarde inboeten en hun koers verliezen. Gelooft men evenwel in het evangelie, dan vindt het wóórd, het eigenlijke, wezenlijke woord weer vertrouwen, dan heeft hèt Woord op zulk een wijze geklonken, dat degene, die het hoort, zich er niet aan heeft kunnen onttrekken. Dan heeft het woord als woord ergens, centraal, weer zijn volle zin gekregen en ingang gevonden. Dit vreemde woord nu, waarin het christelijk geloof gelooft, is het Woord Gods, Jezus Christus, in wie God Zijn woord tot de mens eens-voor-al gesproken heeft. In die zin betekent geloven vertrouwen. Vertrouwen is die daad, waardoor de mens zich mag verlaten op de trouw van een ander en wel zo, dat diens belofte van kracht blijft en dat hetgeen hij vraagt ook met innerlijke noodwendigheid gevraagd wordt. “Ik geloof” wil zeggen: ik vertrouw; ik moet het opgeven, nog langer mijzelf te willen vertrouwen; ik heb het niet meer nodig, mijzelf te willen rechtvaardigen en te verontschuldigen, mijzelf te redden en in bescherming te nemen. Heel dit verborgen streven van de mens, waarmee hij zich aan zichzelf vastklemt en zichzelf recht verschaft, heeft zijn grond en zin nu verloren. Ik geloof – niet: in mijzelf – ik geloof in God, de Vader, de Zoon en de H. Geest. En daar mee is overbodig en krachteloos geworden het vertrouwen op welke andere instanties ook, die zich als vertrouwens waardig bij mij komen aandienen, die zich aanbieden als een anker, waardoor ik grond kan krijgen. Overbodig en krachteloos geworden is ook het vertrouwen op de goden van de mensheid. Dat zijn immers de afgodische machten, zoals zij door de mensen in de oude en in de nieuwe tijd steeds weer worden opgericht, vereerd en aangebeden; de instanties, waarop men zich verlaat, om het even, of zij de vorm van ideeën hebben, dan wel in de gestalte van een of ander albeheersend lot zich voordoen, welke naam zij verder ook dragen mogen. Het geloof verlost ons van het vertrouwen op de goden der mensheid en daarmee ook van de angst voor deze goden, voor de ontgoocheling die zij ons noodzakelijkerwijs altijd weer bereiden. Wij mogen van dit alles verlost zijn, door het vertrouwen op Hem, die waarlijk ons vertrouwen wáárdig is. Wij mogen vrij zijn, doordat wij de vrijheid kregen ons te houden aan Hem, die zeer onderscheiden van alle andere wereldmachten en instanties, trouw is van aard en trouwe houdt naar Zijn aard. Met ons staat het zo, dat we zelfs niet in staat zijn, om trouw te blijven aan ons zelf. Wij zullen ook nooit in onszelf vermogen trouw te zijn aan de gave Gods. De weg van ons mensen is als zodanig een weg van ontrouw tot ontrouw, en evenzo is het gesteld met de wegen van de godsmachten dezer wereld. Zij komen niet na, wat zij beloven. Op de wegen van hun verering en dienst vindt men derhalve nimmer werkelijke rust en ware klaarheid. Trouw is er alleen bij God en het geloof is het vertrouwen, dat men zich op Hem als op de Getrouwe mag verlaten, op Zijn reële belofte en op Zijn levende leiding.
Zich op God verlaten wil zeggen: zich daarop verlaten, dat God er is als God-voor-mij en in deze zekerheid leven. Maar deze belofte houdt ook onmiddellijk een leiding in, een aanwijzing ten leven. Mij wordt niet de vrijheid gelaten, eigen willekeur en eigen ideeën te volgen, maar ik heb Zijn gebod ontvangen, waaraan ik mij in alles mag houden in heel mijn aardse existentie. Het Credo is steeds tegelijkertijd Evangelie en Wet; blijde boodschap van God voor de mens, goede tijding van deze Immanuël, God-met-ons, voor ons, en als zodanig noodzakelijkerwijs ook wet. Evangelie en wet zijn niet te scheiden, ze zijn één, echter zo, dat het evangelie altijd voorop gaat, en de blijde boodschap allereerst onze aandacht vraagt en op en voor zichzelf de wet in zich vervat houdt. Omdat God God-voor-ons is, mogen Wij mensen Voor Hem zijn. Omdat Hij Zich aan ons gegeven heeft, mogen ook wij in dankbaarheid Hem het weinige geven, dat wij te geven hebben. De wet reikt ons een evangelische troost. De inhoud van de wet is tenslotte een verlof, een gunst zó en niet anders te mogen leven. Zich op God verlaten betekent dus te allen tijde: alles geheel en al van God aanvaarden en ontvangen en zo geheel en al voor Hem werkzaam zijn.
En dit: “trots alles wat er mee in tegenspraak is, omdat het Woord eens voor al geldig is, ons voor God alleen afzondert en geheel voor Hem in beslag neemt“. In deze vier grondbegrippen wordt het geloof als vertrouwen nog eenmaal nader gekenschetst. Wanneer wij zeggen: het geloof draagt het karakter van een alles trotseren, een hardnekkig-vasthouden aan het Woord, dat, exclusief en totalitair, eens voor al geschied is, dan moeten we vóór alles vasthouden, dat het geloof een m ó g e n is en geen móeten. Indien het zoiets wordt als een moreel idealisme, een streven naar zedelijke volmaaktheid, dan bevindt men zich al weer buiten de heerlijkheid van het geloof. Niet daarin bestaat de heerlijkheid van het geloof, dat wij geroepen zijn iets te doen, dat ons iets opgelegd wordt, dat onze draagkracht ver te boven gaat. Veeleer is geloven het ontvangen van een vrijheid, een tot iets gemachtigd worden. Iemand, die gelooft in Gods Woord, mag zich in alles op dat Woord verlaten, ondanks alles wat daarmee in tegenspraak is, niet slechts in tegenspraak schijnt, maar in tegenspraak is. Het is er immers zo mee gesteld, dat men nooit gelooft; “vanwege” of “op grond van”, neen, een mens waakt op tot het geloof, ondanks alles. Denkt u maar aan de mensen in de bijbel. Ze zijn niet op grond van een of ander bewijs tot geloof gekomen, maar op zekere dag werden zij ineens in de omstandigheid gebracht, dat ze mochten geloven, en dan ook móesten geloven, ondanks alles. God is buiten Zijn Woord om verborgen. Daarom hebben wij in onszelf geen vennogen, Hem te verstaan. Omgekeerd, als de verborgenheid opengaat, is het ons onmogelijk gemaakt een grond aan te geven van ons geloof. Gods getuigenis is een zelfgetuigenis, dat in zichzelf genoegzaam is. Openbaar is de Here God ons in Jezus Christus alleen. Gaan wij aan Jezus Christus voorbij, dan hoeft het ons niet te verwonderen, dat wij God niet vinden en op allerlei wijze dwalen en ontgoocheling ondervinden; dat de wereld ons duister toeschijnt.
Wij moeten dwars tegen Gods verborgenheid in geloven, wanneer wij geloven. Deze verborgenheid Gods herinnert ons noodzakelijk aan de ons gestelde menselijke grenzen. Ons geloof ontspringt niet uit eigen inzicht en eigen kracht. Wie waarlijk gelooft, weet dat. De grootste hinderpaal om tot geloof te komen, is eenvoudig altijd weer de hoogmoed en de angst, waarmee onze harten vervuld zijn. Wij verkiezen niet van genáde te leven. Daartegen komt iets in ons krachtig in verzet. Wij verkiezen niet begenadigd te worden; in het beste geval zouden wij onszelf gratie willen verlenen. Dit zweven nu tussen hoogmoed en angst maakt ons menselijk leven uit. Het geloof breekt door beide heen. Uit eigen kracht kan de mens deze doorbraak niet volbrengen. Wij kunnen onszelf niet van onze hoogmoed en onze levensangst bevrijden. Wij proberen het niet eens in alle ernst. Steeds weer zal het moeten komen tot een dwars tegen-alles-ingaande beweging, die niet in de laatste plaats dwars tegen onszelf ingaat. Wanneer wij alles, wat er tegen in getuigt, samenvattend aanduiden als de macht van de Tegenspraak, en de Tegenstand, de geest van verzet tegen de uit genade verleende vrijheid, gaan we iets verstaan van wat de H. Schrift met Duivel aanduidt. “Is het ook, dat God gezegd heeft …?” Is Gods Woord wel waar? Wanneer men gelooft, wanneer we bezig zijn in de vrijheid des geloofs te staan, zullen wij deze duivel in de maling nemen. Maar ach, het betekent geen menselijk heroïsme, wanneer men gelooft. Men wachte zich er voor, bijvoorbeeld van Luther .een heros te maken. Luther heeft zichzelf nooit voor een held gehouden, integendeel, hij wist: wanneer wij alles trotseren, in alles vaststaan, dan is dat juist een mógen, een gemachtigd zijn. De vrijheid daartoe te verkrijgen is een wonder, dat men slechts in de diepste ootmoed aanvaarden kan.
Voorts gaat het in het geloof om een beslissing, eens voor al. Geloof is niet een overtuiging, die men eventueel kan vervangen door een andere. Wie slechts voor een bepaalde tijd gelooft, weet niet, wat geloven betekent. Geloven houdt in: in een beslissende, onontkoombare verhouding gesteld zijn. In het geloof van vandaag en morgen en overmorgen komt het immers aan op God, op datgene, wat Hij eens voor al voor ons gedaan heeft. Daarmee is niet uitgesloten, dat het geloof zijn weifelingen heeft, maar, gezien het voorwerp van het geloof, draagt het geloof zelf het karakter van een definitieve beslissing, het heeft de structuur van het eeuwig-geldige. Wie eenmaal tot geloof gekomen is, gelooft eens voor al. Weest hierdoor niet verontrust, maar beschouwt ook dat als een wijze, waardoor u tot geloof wordt uitgenodigd, opgewekt, gemachtigd. Zeker, men kan in verwarring raken, er kunnen twijfelingen komen, maar wie eenmaal gelooft, heeft in zekere zin een character indelebilis. (noot) De mens mag er op vertrouwen, dat hij vastgehouden en gedragen wordt. Het is raadzaam voor een ieder, die met het geloof te worstelen heeft, zijn eigen`ongeloof niet al te ernstig te nemen! Alleen het gelóóf moet: ernstig genomen worden en zo wij slechts het geloof hebben als een mosterdzaadje, is het voldoende om te weten, dat de duivel zijn spel reeds verloren heeft.
Ten derde komt het in het geloof hierop aan, dat wij ons uitsluitend op deze God mogen verlaten. Enkel en alleen op Hem, omdat Hij de Ene en Enige is, die trouwe houdt. Ook bij mènsen wordt trouw gevonden, die ons uit Zijn schepselen tegenstraalt, een schijnsel, dat ons verheugt en sterkt, waarin wij ook de trouw Gods mogen zien; waar echter zulk een trouw gevonden wordt, zal haar grond steeds weer de trouw van God Zelf blijken te zijn. Geloven is de vrijheid ontvangen hebben en ontvangen om Hem alleen te vertrouwen sola gratia en sola fide (door genade alléén en door geloof alléén). Dat betekent niet een verarming van het menselijk leven, maar integendeel veeleer, dat ons de volle rijkdom van Gods eigen leven wordt toegekend.
En eindelijk: wij mogen ons volkomenop Gods Woord verlaten. Het gaat in het geloof niet om een apart terrein van ons leven, dat wij bijv. het gebied van het religieuze zouden kunnen noemen, neen, het geloof raakt het werkelijke leven in zijn volle breedte en diepte, het raakt niet slechts de vragen van het innerlijke leven, maar evenzeer die van het openbare leven; het bestrijkt zowel het lichamelijk, als het geestelijk terrein, de lichte en de donkere plekken van ons leven. Hierop komt het aan, dat wij ons op God mogen verlaten, zowel met betrekking tot onszelf, als met betrekking tot datgene, wat ons bewogen maakt om anderen, om andere lot, om heel de mensheid; het betreft ons gehele leven en omvat ook onze dood en alles wat daarmee samenhangt. Geloof is: de vrijheid tot dit vertrouwen in breedste en diepste zin.