Hoofdsom der heilige leer
- Pagina's:
- Hoofdsom der heilige leer
- Voorrede
- Over de dogmatische arbeid
- Geloven als vertrouwen
- Geloven als kennen
- Geloven als belijden
- God-in-den-Hoge
- God de Vader
- God de Almachtige
- God de Schepper
- Hemel en aarde
- Jezus Christus
- Heiland en Knecht Gods
- Gods eniggeboren Zoon
- Onze Heer
- Het Geheimenis en het Wonder van Kerstmis
- Die geleden heeft
- Onder Pontius Pilatus
- Gekruisigd, gestorven, begraven, nedergedaald der helle
- Ten derden dage wederom opgestaan van de doden
- Opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des Almachtigen Vaders
- De toekomst van Jezus Christus als Rechter
- Ik geloof in de Heilige Geest
- De gemeente Gods, haar eenheid, heiligheid en catholiciteit
- De vergeving der zonden
- De Opstanding des vleses en het Eeuwig Leven
§ 1. OVER DE DOGMATISCHE ARBEID
Dogmatiek is de wetenschap, waarin de kerk zich, naar de mate van het inzicht, haar op een bepaald ogenblik geschonken, rekenschap geeft van de inhoud harer verkondiging; zij doet dat critisch, d.w.z. volgens de maatstaf van de Heilige Schrift, en aan de hand van haar belijdenisgeschriften.
Dogmatiek is een wetenschap. Wat wetenschap eigenlijk is, daarover heeft men al tot in het oneindige, in elke nieuwe aera van voren af aan, nagedacht, gesproken en geschreven. Wij kunnen er niet aan denken, deze discussie hier, zij het slechts vluchtig, nader te ontvouwen. Ik doe u een begrip van wetenschap aan de hand, dat minstens discutabel is, maar dat volstaat om als uitgangspunt voor onze uiteenzettingen te dienen. Ik stel u voor, dat we onder wetenschap verstaan een poging om te begrijpen en onder woorden te brengen, een proeve van onderzoek en leer, betreffende een bepaald object en het terrein waarop dit object werkzaam is en nader wordt toegepast. Er is geen menselijk werk, dat er aan spraak op kan maken méér te zijn dan een poging, een proeve, ook de wetenschap niet.
Wanneer wij haar aanduiden als een proeve, stellen we zon der meer haar voorlopig en beperkt karakter vast. Juist daar, waar met de wetenschap practisch volkomen ernst wordt gemaakt, geeft men zich niet over aan de illusie, dat hetgeen waartoe de mens in staat is, een daad van opperste wijsheid en volkomen welslagen zou kunnen zijn. Daar weet men zeer wel, dat er, bij wijze van spreken, geen uit de hemel gevallen, absolute wetenschap bestaat. Ook de christelijke dogmatiek is een proeve, een trachten te verstaan en onder woorden te brengen; een poging, bepaalde feiten te zien, te horen, te constateren en deze feiten in hun geheel in ogenschouw te nemen en te ordenen, ze in onderwijzende vorm, in de voordracht van een leer naar voren te brengen. Het is in elke wetenschap begonnen om een object en zijn “Tätigkeitsbereich”, het terrein, waarop dit object werkzaam is en nader wordt toegepast. In geen enkele wetenschap is het te doen om theorie alleen of om practijk alleen; integendeel, het gaat zowel om theorie, als om een door deze theorie bepaalde practijk.
Wij verstaan derhalve ook onder dogmatiek iets tweeledigs: onderzoek en leer betreffende een object en het terrein waarop dit object werkzaam is en zijn nadere toepassing vindt.
Het subject der dogmatiek (d.i. hij die de dogmatische arbeid verricht) is de christelijke kerk. Deelnemen aan een wetenschap kan alleen degene, die het betreffend object en zijn gebied-van-toepassing duidelijk voor ogen heeft en er mee vertrouwd is. Het kan onmogelijk dus een beperking betekenen en de kwalificatie van dogmatiek als wetenschap schaden, wanneer wij vaststellen dat het subject, de instantie, die dit wetenschappelijk werk verricht, de kèrk is. De kerk is immers de plaats, de werkgemeenschap, aan wie het Voorwerp tot nader onderzoek en de daaruit voortvloeiende en daardoor bepaalde handeling, n.l. de verkondiging van het evangelie, op welke beide de dogmatiek betrekking heeft, is opgedragen.
Wanneer wij de kerk het “subject der dogmatiek” noemen, bedoelen we daarmee het volgende: waar dogmatiek beoefend wordt, hetzij in de vorm van onderricht ontvangen, hetzij in de vorm van onderricht geven, daar bevindt men zich binnen de ruimte der kerk. Wie zich met dogmatiek zou willen bezig houden en zich bewust buiten de kerk zou stellen, kan er op rekenen, dat hem het object der dogmatiek vréémd blijft. Hij zal er niet verbaasd over moeten staan, dat hij na de eerste schreden het spoor reeds volkomen bijster zal zijn, ja, dat hij zelfs de kans loopt groot onheil teweeg te brengen. Ook in de dogmatiek zal vertrouwdheid met haar Voorwerp aanwezig moeten zijn en dat houdt juist in: vertrouwdheid met het leven der kerk. Dat betekent echter niet, dat men in de dogmatiek zou hebben voor te dragen, wat in vroeger dagen of tegenwoordig door één of andere kerkelijke autoriteit is gezegd, zodat wij enkel zouden hebben te herhálen wat door haar is vóórgedacht en vóórgeschreven. Zelfs de R.K. dogmatiek heeft niet een dergelijke opvatting van haar taak. Wanneer we de kerk het subject der dogmatiek noemen, dan bedoelen we daar eenvoudig dit mee, dat wie zich met deze wetenschap bezig houdt, hij zij leerling of leraar, bewust op de grondslag der christelijke kerk en haar arbeid moet gaan. staan. Dit is onvoorwaardelijk vereiste. Maar wel te verstaan: het betreft een vrijwilligdeelnemen aan het leven der kerk, een verantwoordelijkheid, die de christen ook in dezen bewust op zich heeft te nemen.
De kerk geeft zich in de dogmatische wetenschap rekenschap naar de mate van haar momenteel verkregen inzicht. Men zou kunnen zeggen: dat spreekt nogal vanzelf, gezien het begrip wetenschap, waarvan we zijn uitgegaan. Het spreekt echter allesbehalve vanzelf, getuige bepaalde voorstellingen van dogmatiek, die menigeen er op nahoudt.
Ik zeg nog eens met klem: dogmatiek is niet iets, dat regel recht vanuit de hemel op de aarde is gevallen. En als iemand zou willen zeggen: dat zou ook een zonderlinge zaak zijn, wanneer er zoiets bestond als een uit de hemel gevallen, absolute dogmatiek, dan kan men enkel ten antwoord geven: inderdaad, wij zouden in dat geval engelen moeten zijn! Daar wij dat nu eenmaal naar Gods wil kennelijk niet zijn, heeft het zijn goede grond, dat wij ook slechts een mènselijke en áárdse dogmatiek bezitten. De christelijke kerk leidt haar bestaan niet in de hemel, maar op de aarde en in de tijd. En hoewel ze een gave van God is, heeft Hij deze toch neergelegd midden in de aardse en menselijke verhoudingen en daarmee is nu eenvoudig àl wat er in de kerk gebeurt, in overeenstemming. De christelijke kerk leeft haar leven op de aarde en in de geschiedenis. Met het hoge goed, dat haar door God is toevertrouwd, in het bezit en in het beheer van dit hoge goed, zet zij haar weg door de geschiedenis voort, in kracht en in zwakheid, in getrouwheid en in ontrouw, in gehoorzaamheid en in ongehoorzaamheid, met begrip en wanbegrip voor hetgeen haar gezegd is.
Temidden van alles, wat zich op aarde afspeelt aan natuur- en cultuurgeschiedenis, zeden- en godsdienstgeschiedenis, kunst- en wetenschapsgeschiedenis, maatschappelijke en staatkundige geschiedenis, is er ook een geschiedenis der kerk. Ook háár geschiedenis draagt duidelijk een menselijk en aards karakter, en daarom kan men niet zonder meer naast zich neerleggen wat Goethe van haar zegt: dat ze te allen tijde een mengelmoes van dwaling en brute macht is geweest. Wanneer wij eerlijk zijn, moeten we als christenen erkennen, dat zulks evenzeer van de kerkgeschiedenis geldt d als van de wereldgeschiedenis. Daar de zaken zo staan, is er voor ons aanleiding te over, om in alle bescheidenheid en ootmoed te spreken over hetgeen de kerk vermag en dat geldt dus ook van de kerkelijke arbeid, die we hier verrichten, van de dogmatiek. De dogmatiek zal haar taak steeds slechts kunnen vervullen in verband met en ten overstaan van de staat, waarin de kerk zich in deze of gene eeuw bevindt. In het besef van deze haar eigen grenzen is zij zowel ten aanzien van het goed, dat zij te beheren en te behartigen heeft, als tegenover Hem, die in Zijn goedheid haar dit goed heeft toevertrouwd, rekenschap en verantwoording schuldig. Deze verantwoording zal nooit volkomen kunnen zijn, integendeel, christelijke dogmatiek zal steeds een betrekkelijk en aan dwaling onderhevig denken, onderzoeken en weergeven blijven. Ook de dogmatiek kan naar eer en geweten steeds alleen maar vragen naar hetgeen nog beter is; zij zal er goed van doordrongen moeten zijn, dat er ná ons weer anderen komen, later dan wij; maar wie getrouw is in deze arbeid, zal hopen, dat het deze anderen, die na ons komen, gegeven moge zijn, beter en dieper de dingen te doordenken en onder woorden te brengen, die wij getracht hebben te zeggen. In zichzelf-beheersende nuchterheid en in nuchtere zelfbeheersing zullen wij dan onze arbeid verrichten. Wij mogen gebruik maken van het inzicht, dat ons heden geschonken is. Van ons kan niet méér gevráágd worden, dan ons nu gegeven is. En ons mag, als de knecht, die over weinig getrouw is geweest, dit weinige niet verdrieten. Meer dan déze getrouwheid wordt van ons niet gevraagd.
Dogmatiek legt als wetenschap voor zichzelf verantwoording af van de inhoud der verkondiging, die in de christelijke kerk geschiedt en behoort te geschieden. Er zou geen dogmatiek, ja, er zou zelfs helemaal geen theologie bestaan, wanneer de centrale opdracht der kerk niet zou zijn de verkondiging van het evangelie, het getuigen van het door God gesproken Woord. Deze steeds weer terugkerende taak, dit probleem, waarvoor de kerk van meet af gesteld werd, n.l. het onderwijzen en leren, het getuigen en verkondigen, dringt zich waarlijk niet als een vraagstuk louter van theologen en predikanten steeds weer aan de gànse kerk op, de vraag namelijk, wat wij als christenen eigenlijk te zèggen hebben. Want, dat lijdt geen twijfel, de kerk dient de plaats te zijn, waar een woord in de wereld weerklinkt. Aangezien het tot de roeping van de kerk behoort, het door God gesproken Woord te verkondigen, en aangezien dit tegelijk een werk van mensen is, heeft zich van begin af aan de noodzakelijkheid van theologie voorgedaan en tevens van wat wij – ongeveer sedert de 17e eeuw – dogmatiek plegen te noemen. In de theologie wordt allereerst steeds weer de vraag gesteld naar de bron, de oorsprong, het “vanwaar” van het Woord, en het antwoord op deze primaire vraag zal steeds weer gegeven moeten worden in die tak van theologische wetenschap, die wij exegese noemen. Daarnaast doet zich ook de vraag voor naar het “hoe“, naar de vorm en de gestalte der verkondiging; wij bevinden ons dan op het gebied, dat practische theologie heet. Precies in het midden, tussen exegese en practische theologie, staat de dogmatiek, of breder uitgedrukt: de systematische theologie. In de dogmatiek vragen we niet: waaruit ontspringt de kerkelijke verkondiging – ook niet: welke vorm neemt zij aan, neen, in de dogmatiek vragen we: wàt hebben we te denken en uit te spreken? Wel te verstaan: nadat wij ons eerst hebben laten onderrichten uit de Schrift, waaruit wij deze inhoud, dit “wat” te putten hebben, en wel met het oog daarop, dat wij niet een bepaalde theorie ten beste te geven hebben, maar een concreet woord in de wereld hebben uit te roepen. Juist van de dogmatiek uit moet het volkomen duidelijk zijn, dat aan de ene kant heel de theologie zich waarlijk niet bezig houdt met een bloot historische aangelegenheid, maar met een geschiedenis, die van kracht is, met dien verstande, dat zij doordringt in het heden, hic et nunce (hier en nu). Aan de andere kant weliswaar mag de prediking niet ontaarden in een zaak van formele techniek. Juist in de huidige nood des tijds komt het meer dan ooit aan op de vraag: wat moet deinhoud van de christelijke verkondiging zijn? Bij deze inhoud nu, dit “wat” zou ik u graag een tijdlang nader willen bepalen. Terwille van deze vraag beoefent men niet alleen exegese en practische theologie, maar inzonderheid dogmatiek. Om de kerkgeschiedenisniet buiten beschouwing te laten zou ik er slechts dit aan toewillen voegen, dat háár taak encyclopaedisch van aard is. Haar bijzondere eer is het, dat zij, om zo te zeggen, overàl aan de orde moet komen en daarom ook in het christelijk onderricht de haar toekomende plaats dient in te nemen.
Dogmatiek is een critische wetenschap. Het kan derhalve niet begonnen zijn, zoals men soms wel meent, om het formuleren van bepaalde oude of nieuwe leerstellingen, die men zwart op wit in zijn zak kan hebben. Neen, zo er ergens een critische wetenschap bestaat, die steeds weer van voren af aan beginnen moet, dan is het wel de dogmatiek. Immers de directe aanleiding tot haar ontstaan is het feit, dat de verkondiging der kerk voortdurend in gevaar verkeert van de rechte weg af te wijken. Dogmatische arbeid bestaat uit het toetsen van de leer en de verkondiging der kerk; en dan niet een willekeurig toetsen, waarbij men uitgaat van een zelfgekozen standpunt, maar van het standpunt der kerk, dat hier het enige ter zake doende standpunt is. Dat betekent concreet: dat de dogmatiek de verkondiging der kerk meet volgens de maatstaf van de Heilige Schriftvan het Oude en Nieuwe Testament. De H. Schrift is de oorkonde, waarop de kerk gefundeerd is, waaruit zij in haar diep-innerlijk leven gevoed wordt, het document en bewijsstuk van de epiphanie, de openlijke verschijning van het Woord Gods in de persoon van Jezus Christus. Wij bezitten geen ander document, dat als voedingsbodem en levensbron der kerk zou kunnen gelden. En waar de kerk waarlijk leeft, zal zij zichzelf steeds weer deze maatstaf dienen aan te leggen. Waar wij dogmatiek beoefenen, wordt deze maatstaf steeds zichtbaar. Steeds weer moet de vraag worden gesteld: hoe luidt het Getuigenis? Niet het getuigenis van mijn ge dachten, van mijn hart, maar het getuigenis van apostelen en profeten, dat immers het getuigenis is van Gods eigen getuigenis aangaande Zichzelf. Een dogmatiek, die deze maatstaf uit het oog zou verliezen, zou niet meer zakelijk zijn.
Het tweede, dat we in onze stelling noemden, luidde: aan de hand van haar belijdenis geschriften. Heilige Schrift en belijdenis geschriften liggen niet in één en hetzelfde vlak. Het is niet zo, dat wij met eenzelfde eerbied en liefde naderen tot de bijbel als tot de traditie – ook niet, waar deze laatste zich in haar eerbiedwaardigste vorm aan ons zou voordoen. Geen belijdenis, of die nu uit reformatorische, dan wel uit onze tijd stamt, kan er aanspraak op maken, de eerbied der betreffende kerk in die mate voor zich op te eisen, als de Schrift dat krachtens haar geheel enige karakter doet. De Schrift alleen verdient met die eerste, oorspronkelijke eerbied bejegend te worden. Dat doet echter niets af aan het feit, dat in de kerk het getuigenis der vaderen ook gehóórd en geëerbiedigd wordt. Wij beluisteren daarin wel niet Gods Woord als bij een Jeremia of Paulus, niettemin hechten wij er een bijzonder hoge waarde aan en gehoorzaam aan het gebod: “Eert uw vader en uw moeder”, zullen wij, bezig met de verkondiging en daarom ook met de wetenschappelijke arbeid der dogmatiek, niet nalaten in dezen te luisteren naar hetgeen onze vaderen gezegd hebben. Moge de H. Schrift volstrekt bindend gezag hebben, dat kunnen we van de belijdenisgeschriften niet zeggen; maar er is ook nog zoiets als een niet-volstrekt bindend, maar toch te respecteren gezag. Zoals onze natuurlijke ouders zich niet in die verhouding jegens ons bevinden, waarin God tegenover ons staat en toch ten aanzien van ons een gezaghebbende positie innemen, zo betekent ook hier het gezag der belijdenisgeschriften een àfgeleid gezag. Metend volgens déze maatstaf en critisch in déze zin, aanvaardt de dogmatiek haar taak, om zich rekenschap te geven van de inhoud der verkondiging, van de verhouding tussen de verkondiging, zoals ze in feite geschiedt, en datgene, wat in de kerk behoort te gelden als een getrouwe reproductie van wat haar van Godswege gezegd is. Wat in de kerk behoort te gelden als trouwe weergave van het Woord Gods, noemen wij dogma. De kerk vraagt zich af en moet dat blijvend doen: in hoeverre beantwoordt hetgeen in de verkondiging der kerk geschiedt, aan het dogma? Het doel is eenvoudig de kerkelijke verkondiging een zo zuiver mogelijke inhoud en vorm te geven. Deze verbetering en verdieping, de voort gaande zuivering van hetgeen in onze kerk geleerd wordt, zodat het zo nauwkeurig mogelijk gezegd wordt, kan alleen een werk van God Zelf zijn, maar dat gebeurt toch niet zonder ingespannen arbeid van de kant van de mens. Een deel van deze ingespannen arbeid vormt de dogmatiek.
Wij willen hier de dogmatiek behandelen in hoofdlijnen; wij gaan de Heilige Leer (noot) in haar hoofdsom ontvouwen, d.w.z. het kan ons in deze korte zomercursus om niet meer dan een schets te doen zijn. Wij willen dogmatiek beoefenen in aansluiting aan, anders gezegd, aan de hand van een klassiek geschrift: de apostolische geloofsbelijdenis.
Er bestaat geen absoluut noodzakelijke, onvoorwaardelijk voorgeschreven methode in de dogmatiek. Dat betekent: de weg, die elk voor zich kan volgen wordt aan een ieder, die zich hiermee bezig houdt, naar eer en geweten overgelaten. Weliswaar heeft zich in de loop der eeuwen een vaste lijn gevormd, die om zo te zeggen gebruikelijk geworden is, de lijn, die nagenoeg de bouw van het klassiek-christelijk denken over God volgt: men handelt dan achtereenvolgens over God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Maar men heeft, elk vanuit zijn afzonderlijke positie, talloze andere wegen ingeslagen, die ook heel wel mogelijk zijn. Wij voor ons kiezen de eenvoudigste, nl. de u allen welbekende belijdenis der kerk, zoals ze in onze kerkdiensten elke Zondag opnieuw wordt uitgesproken. Daarbij houdt ons niet bezig, hoe zij historisch ontstaan is en zich nader ontwikkeld heeft. Het zal u bekend zijn, dat het woord apostolisch tussen aanhalingstekens gezet moet worden. Het zijn niet de apostelen geweest, die deze belijdenis hebben opgesteld (naar de legende ieder der twaalf één artikel), maar zoals zij thans luidt is ze waarschijnlijk afkomstig uit de Se eeuwen kan men haar herleiden tot een oorspronkelijke vorm, die in de gemeente te Rome bekend en aanvaard was. Ze heeft vervolgens ingang gevonden als de vaststaande vorm van belijden in de christelijke kerk, zodat wij haar terecht als een klassieke belijdenis mogen beschouwen en haar kiezen als grondslag van onze overwegingen.