Hoofdsom der heilige leer

§ 23. DE VERGEVING DER ZONDEN

Een christen ziet terug en ontvangt in weerwil van zijn zonde het getuigenis van de H. Geest en van de H. Doop aangaande de dood van Jezus Christus en daarmee aangaande de recht­vaardiging van zijn eigen leven. Zijn geloof hieraan is ge­grond in het feit dat God Zelf, doordat Hij in Jezus Christus de plaats van de mens innam, onvoorwaardelijk de verant­woordelijkheid voor des mensen weg op Zich genomen heeft.

Zó is de weg van een christen: hij wordt geheel door Gods genade bepaald en vindt zijn plaats in de gemeente. Wij mogen derhalve al hetgeen wij verder nog te horen krijgen als: vergeving der zonde, opstanding des vleses en een eeuwig leven, onder geen beding losmaken van het feit, dat het God is, die door de H. Geest bewerkt, dat mensen wer­kelijk zijn woord horen en dat er een gemeente ontstaat. Die weg heeft zijn oorsprong in de vergeving der zonden en leidt heen naar de opstanding des vleses en het eeuwig leven. Deze oorsprong en dit doel, dit vanwaar en waarheen van de christen is r e ë e l en wezenlijk verbonden aan een geheel enig gebeuren. Dit gebeuren is, wat in het grote middenveld van het tweede artikel bedoeld wordt: het lijden en het han­delen van Jezus Christus. Hem behoren wij toe in de H. Geest.

Wij zijn Zijn gemeente en al wat van ons is, is oorspronkelijk en eigenlijk van Hem. Wij leven van het Zijne. Wij mogen ons vooral niet buiten dit middelpunt begeven, omdat hier­omheen alle heilswaarheid concentrisch gelegen is. Ver­geving der zonden, opstanding, eeuwig leven, dit alles is niet buiten Christus om tot stand gekomen, maar behoort tot het heilshandelen Gods in Hem. Christus is het, die Zijn licht laat schijnen en de christen wandelt in Zijn licht. Dat is het wat de christen kenmerkt, dat hij zich n.l. binnen deze lichtkegel bevindt, die van Christus uitstraalt. Evenwel, deze zijn christelijke existentie in het Licht is ook al weer geen doel op zichzelf. Neen, de christen wandelt in dit licht, om op zijn beurt zèlf een licht te zijn. Alzo lief heeft God de w e re l d gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Christenen zijn boodschappers in de plaats van en namens Christus. Maar hier in de gemeente wordt gekend en beleden, wat Christus voor de mens, voor àlle mensen betekent, opdat het van hieruit overal met recht en reden, luid en indringend betuigd” worde.

“Ik geloof de vergeving der zonden”: hier ziet een christen klaarblijkelijk t e r u g op de weg, die hij is afgekomen. Hij doet dat niet enkel in het moment van zijn “bekering”, neen, steeds is het zo, dat de christen, als hij terug ziet, .de blik richt op de vergeving der zonden. Dat is het gebeuren, dat hem waarlijk troost en opricht, dàt en niets anders! Daar is later niets van onze kant bij gekomen, om iets te noemen: de vergeving der zonden èn . .. mijn ervaring, of vergeving der zonden èn … mijn prestaties. Wat wij, terugziende, van onszelf weten, kan steeds weer slechts dit ene zijn, dat wij leven van de vergeving. “Wij zijn bedelaars, dat is waar” (Luther op zijn sterfbed).

Wanneer de vergeving der zonden het één en het al is, dat – als voldongen feit – achter ons ligt, dan voltrekt zich juist daarin een o or d e e l over ons leven. Hier kan men in elk geval geen enkele verdienstelijkheid in rekening brengen, ook niet bijv. die der dankbaarheid, waarmee wij onze lieve Heer allerlei diensten bewezen zouden hebben en zouden kunnen zeggen: wij zijn strijders geweest! Wij zijn theologen geweest! Hebben misschien zelfs boeken geschreven! En dat alles niet om verdienste, maar uit dankbaarheid! Neen, zo gaat het niet. Al wat wij geweest zijn en verricht hebben, zal onder het oordeel staan: het was z o n d e. En zonde wil zeggen: overtreding, afwijking. En wanneer het be­halve dat ook nog iets anders geweest is, dan is het steeds gáve geweest, die van bóven kwam, waarin voor ons geen aanleiding tot enige roem bestaat, tenzij dan de roem van Gods barmhartigheid. Elke dag moeten en mogen wij be­ginnen met de belijdenis: “ik geloof de vergeving der zon­den”. Nog in het uur van ons sterven zullen wij niets anders kunnen uitbrengen. Misschien kan men het begrip ver­geving, r e m i s s i o, nog het best zó verduidelijken: er staat iets geschreven, dat is ons leven; maar nu wordt er een grote streep gehaald door het geheel. Het verdient doorgestreept te worden – en Gode zij dank! – het wordt radicaal door­gestreept. Het màg worden uitgewist; het kan rechtmatig worden weggedaan. In weerwil van mijn zonde mag ik thans een getuigenis ontvangen, dat mijn zonde mij niet aan­gerekend wordt. Dat kan ik mijzelf niet toeëigenen. Zonde betekent immers: eeuwige verlorenheid van de mens. Hoe zouden wij in staat zijn zelf aan deze toestand een einde te maken? Dat ik gezondigd heb, houdt immers in dat ik een z o n d a a r ben, en waar zou een gelegenheid zijn om dit te wenden?

Hiertegenover en dwars hiertegen in geschiedt het ge­tuigenis van de H. Geest, het getuigenis van het ge­hóórde Woord Gods en het getuigenis van de D o o p. Hier is n.l. de plaats van de H. Doop: wij mogen gedurende geheel ons leven er aan terugdenken, dat wij gedoopt zijn, zoals Luther, wanneer hij werd aangevochten, een stuk krijt nam en op de tafel schreef: baptisatus sum (ik ben gedoopt.) De doop heeft geheel en al op mij betrekking, volkomen on­afhankelijk daarvan, of ik het getuigenis van de H. Geest steeds in gelijke mate als een levende stem verneem. Aan ons vernemen hapert nog wel een en ander. Daarbij gaat het op en neer; er zijn tijden, dat het Woord voor mij geen levend Woord is en juist dan wil in mijn leven gezaghebbend tussenbeide komen het feit dat ik gedoopt ben. In mijn leven is eenmaal een t e k e n gesteld en bevestigd, waaraan ik mij mag houden, ook dan wanneer het getuigenis van de H. Geest mij niet bereikt. Zoals ik eenmaal geboren ben, evenzo ben ik ook eenmaal gedoopt. Zo word ik, als gedoopte, mij­zelf tot een g e t u i g e. De doop kan niet iets anders be­tuigen dan hetgeen ook de H. Geest betuigt, maar ikzelf mag als gedoopte mijzelf tot een getuige zijn van de H. Geest en mij aan dit getuigenis weer oprichten. De doop roept mij weer op tot de dienst van het getuigen, doordat hij mij aan de dagelijkse boete en bekering herinnert. De doop is een in ons leven opgericht signaal. Zoals iemand, die in het water is gevallen, onmiddellijk de zwembeweging te binnen schiet, zo herinnert ons de doop aan het Getuigenis, aan de Waar­heid, die over mijn arme schuldige leven is uitgeroepen en bezegeld.

Dit getuigenis echter is het Woord Gods tot ons: Gij mens met uw zonde en al behoort geheel en al als het eigendom van Jezus Christus tot het gebied van Gods onbegrijpelijke barmhartigheid, die ons niet wil blijven aanzien als mensen die leven z o a l s zij leven en handelen z o a l s zij handelen, maar ons toezegt: gij zijt rechtvaardig. Gij zijt voor Mij niet meer de zondaar, neen, daar waar gij u bevindt, staat een Ander! Die Ander zie Ik aan, met die Ander reken Ik, die. Ander staat Mij voor u borg en wanneer gij in grote zorg verkeert, hoe gij voor uw zonde zoudt kunnen boeten, laat het u dan gezegd zijn: voor u is reeds geboet! En wanneer gij vraagt: wat zou ik kunnen doen? Hoe zou ik van mijn leven een leven in gemeenschap met God kunnen maken? laat u dan het antwoord gegeven zijn: de verzoening voor uw leven is reeds volbracht en uw gemeenschap met God is reeds tot stand gekomen. Uw daad, 0 mensenkind, kan slechts daarin bestaan, dat gij deze nieuwe situatie a a n v a a r d t , n.l. dat God u als het schepsel, dat gij in feite zijt, in Zijn licht stelt en u als een volkomen nieuw schepsel aanziet en u aanneemt. “Wij zijn met Christus begraven door de doop in Zijn dood” (Rom. 6 : 4). De doop is uitbeelding van de dood van Christus midden in ons leven. Hij zegt ons, dat daar, toen Christus gestorven is en begraven werd, ook wij als overtreders en zondaars gestorven zijn en begraven. Als ge­doopte moogt gij uzelf als een gestorvene beschouwen. Daar­op berust de vergeving der zonde, dat dit sterven heeft plaats gevonden toentertijd op Golgotha. De doop zegt het u: Zijn dood was ook u w dood.

God Zelf heeft in Jezus Christus de plaats van de mens in­genomen. Wij denken nog eenmaal aan onze uitleg van de verzoening, als een verwisseling. God neemt nu de volle v e r a n t w oor d e l i j k h e i d voor ons op Zich. Wij zijn thans Zijn eigendom en Hij beschikt geheel over ons. Onze eigen onwaardigheid gaat ons niet meer aan. Wij mo­gen nu daarvan leven, dat Hij ons leven terecht brengt. Dat betekent geen passief maar een uiterst actief bestaan als christen. Wanneer we een beeld willen gebruiken, kunnen we aan een schoolkind denken, dat een bepaald voorwerp tekent: het lukt hem niet. Nu gaat de onderwijzer op de plaats van het kind zitten en tekent dat voorwerp. Het kind staat er naast en kijkt alleen maar toe hoe de onder­wijzer in zijn schrift die mooie tekening maakt. Dat is de rechtvaardiging: God, die in onze plaats volbrengt, wat wij niet kunnen. Ik ben uit de bank geschoven en indien er thans nog iets tegen mij in te brengen valt, dan treft dat mij niet meer, maar Hem, die op mijn plaats zit. En degenen die tegen mij klachten hebben in te dienen, de duivel en heel zijn bent en de lieve medemensen, laten zij hun gang gaan en het eens wagen tegen mij op te treden, nu Hij op mijn plaats staat! In deze situatie bevind ik mij. Op deze wijze ben ik vrijgesproken en mag ik van ganser harte vrolijk zijn, omdat al die aanklachten mij niet meer kunnen raken. De ge­rechtigheid van Jezus Christus is thans mijn gerechtigheid. Dat betekent vergeving der zonden I “Hoe zijt gij recht­vaardig voor God? Alleen door een waar geloof in Jezus Christus” (Vraag 60 H. Cat.). Zo heeft de reformatie de zaak gezien en gezegd. God geve ons dat ook wij het weer leren, de volheid van waarheid en leven die daaruit voortvloeit, deelachtig te worden.

En nu moet men vooral niet zeggen: “alleen maar” van de vergeving te leven is toch niet voldoende. Dit bezwaar is reeds lang tegen het Credo ingebracht en met nog meer klem tegen de Reformatoren. Welk een dwaasheid! Alsof niet bepaaldelijk dat ene, de vergeving der zonden, werkelijk het enige is waarvan wij leven, de kracht aller krachten. Alsof daarmee niet a 11 e s gezegd ware! Juist wanneer wij weten, God is voor mij, dan zijn wij in de ware zin des woords ver­ant-woor-de-lijk. Want van daaruit en alleen van daaruit is er werkelijk ethiek mogelijk, alleen van hieruit heeft men een echt criterium voor wat goed en kwaad is. Van de ver­geving leven betekent derhalve in geen geval passiviteit, maar christelijk leven in hoogste activiteit. Of men het christelijk leven nu wil omschrijven als de grote vrijheid, dan wel als strenge tucht, of men het accent wil leggen op de vroomheid of op het waarachtig staan-in-de-wereld; of men het opvat als een persoonlijke of als sociale moraal, of men dit leven wil zien onder het teken der grote verwachting of van het dagelijks geduld, het is hoe dan ook alleen moge­lijk als leven uit de vergeving. H i e r verschilt de christen van de heiden, ook de christen van de Jood. Wat hier niet precies over het scherp van de snede gaat, n.l. de vergeving der zonden, de genade, dat is zeer beslist n i e t christelijk. Daarnaar worden wij geoordeeld, daarnaar zal de hemelse Rechter ons eenmaal vragen: hebt gij van de genade geleefd of hebt gij uzelf goden opgericht, en hebt ge wellicht zèlf een god willen zijn? Zijt gij een getrouw dienstknecht ge­weest, een die daarom niets te roemen heeft? Dan zijt gij aangenomen, want dan zijt gij zelf stellig ook bar m ­h ar t i g geweest en hebt gij uw schuldenaren vergeven, dan hebt gij stellig ook anderen getroost, dan zijt gij eenlicht geweest, dan zijn uw werken stellig g o e d e werken geweest, werken die uit de vergeving der zonden voort­ vloeien. De vraag naar déze werken is de vraag van de Rechter, die wij onontkoombaar tegemoet gaan.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26