Hoofdsom der heilige leer

§ 20. DE TOEKOMST VAN JEZUS CHRISTUS ALS RECHTER

De herinnering waaruit de kerk leeft, is tevens de ver­wachting waarvan zij leeft, en haar boodschap tot de wereld is tevens de enige hoop voor de wereld. Immers Jezus Chris­tus, aan wiens Woord en Werk beide, de kerk en de wereld, hun oorsprong en bestaan te danken hebben de kerk we­tend en bewust, de wereld onwetend en nog niet bewust ­is dezelfde die de kerk en wereld tegemoet komt. Daarmee voert Hij deze ten einde gaande tijd naar zijn doel en be­stemming. Dat doel, die bestemming zal hierin béstaan, dat Christus de in Hem gevallen goddelijke beslissing in haar onherroepelijkheid in het licht zal stellen voor aller oog, n.l. Gods Genade en Recht als de maatstaf, waaraan zowel de mensheid in haar geheel als ieder mens persoonlijk gemeten zal worden. 

“. . . . van waar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden!” Na de perfecta en na het praesens volgt nu het futurum: die komen zal. Men zou heel het tweede artikel kunnen samenvatten in deze drie bepalingen: die gekomen i s, die zit ter rechterhand des Vaders en die komen zal.

Het zij mij vergund vooraf enkele opmerkingen te maken over het begrip “tijd”, zoals dit in het christelijk geloof wordt verstaan. Het is onmiskenbaar duidelijk dat hier een geheel eigensoortig licht valt op hetgeen in de ware zin des woords de naam t i j d verdient, tijd dus in het licht van Godstijd, van de eeuwigheid.

Dat Jezus Christus gekomen is, hetgeen al die perfecta aanduiden, zou beantwoorden aan datgene, wat wij “v e r­ l e d e n  t i j d” plegen te noemen. Maar het zou geheel tegen de bedoeling van het getuigenis indruisen, als we van dit gebeuren zeiden, dat het voorbij is. Tot verleden gemaakt is immers juist n i e t hetgeen Jezus heeft geleden en gedaan, tot verleden gemaakt is veeleer het oude: deze wereld van ons mensen, de wereld van de ongehoorzaamheid en de wan­orde, de wereld der ellende, der zonde en des doods. Maar de zonde is uitgedelgd, de dood is overwonnen. Zonde en dood w a r e n , zij behoren tot het verleden en de gehele wereldgeschiedenis, ook die welke post C h r i s tu m (“na Christus”) doorging tot op onze dagen, zij was, zij behoort tot het verleden. Dat alles is in Jezus Christus voorbijgegaan, aan dat alles kan men alleen nog maar t e r u g denken.

Jezus Christus echter zit, (praesens!) als degene die geleden heeft en uit de doden is opgestaan, náast de Vader. Dat is het H e d e n . Doordat Hij Zich in het “heden” bevindt, gelijk God Zich in het heden bevindt, kan men reeds zeggen: Hij zal wederkomen, als die Hij geweest is. Hij, die heden de­zelfde is als die Hij gisteren was, zal ook morgen dezelfde zijn: “Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde, en tot in eeuwigheid!” (Hebr. 13 : 8). Doordat Jezus Christus in het heden is, als degene die Hij was, is Hij kennelijk het begin van een nieuwe, een andere tijd, dan die wij kennen; een tijd n.l. waarin geen voorbijgaan en vergaan meer is, maar  w e r k e­l i j k e tijd, tijd, die zowel een gisteren, een heden als een morgen kent. Maar het “gisteren” van Jezus Christus is tevens Zijn “heden” en ook Zijn “morgen”. Het is geen tijd-loze toe­stand, geen lege eeuwigheid, die in de plaats van de tijd treedt. Zijn tijd is n.l. nog niet ten einde, maar bevindt zich in voortgaande beweging van het “gisteren” naar het “heden” tot in het “morgen”. Aan Zijn tijd kleeft niet het vergankelijk karakter van ons “heden”, dat ons zo beangstigt. Zijn tijd bestaat niet uit een reeks vluchtige ogenblikken. Wanneer Jezus Christus zit ter rechterhand Gods des Vaders, dan heeft dit bij-God-zijn, deze zijns wijze, dit leven van Hem als uitdeler en gevolmachtigde der goddelijke genade en macht ten opzichte van ons mensen, niets van doen met hetgeen wij ons dwaselijk onder eeuwigheid plegen voor te stellen: een zijn zonder tijd. Wanneer n.l. dit zijn van Jezus Christus ter rechterhand des Vaders een we r k e l ij k  z i j n is en als zodanig de maat en inhoud van alle zijn, dan is het ook een zijn-in-de-tijd, zij het ook in een àndere tijd dan wij kennen: Wanneer de heerschappij en de regering van Jezus Christus inderdaad de zin zijn van hetgeen ons als het zijns-karakter van onze wereld- en levensgeschiedenis voor de geest staat, dan is dat zijn van Jezus Christus geen tijdloos zijn, dan is ook eeuwigheid geen tijdloze eeuwigheid. Tijd-loos is de dood, tijd-loos is het niets. Tijdloos zijn wij mensen dàn, als wij zonder God en zonder Christus in de wereld zijn. Want wij bezitten van onzelve geen tijd. Dit zonder-tijd-zijn heeft Christus echter overwonnen. Christus bezit werkelijk tijd, de volheid van de tijd. Hij zit ter rechterhand Gods als degene die gekomen is, die gehandeld en geleden heeft en in de dood heeft gezegevierd. Zijn zitten-ter-rechterhand ­Gods is niet slechts te beschouwen als het extract, het ge­kristalliseerde gehalte van deze geschiedenis, maar als het eeuwig ferment in deze geschiedenis.

En met dit eeuwige zijn van Christus komt nu ook overeen Zijn zijn, voorzover zich dit aan ons voordoet als een “w o r d e n”. Hetgeen wàs, dat komt; hetgeen geschied is, dat zàl geschieden. Hij is de Alpha en de Omega, het Mid­den van de ware tijd, de Tijd Gods, die niet te niet gaat, die niet vergankelijk is. Niet een “heden”, gelijk wij dat kennen, waarin elk “nu”, elk ogenblik, verspringt van het niet-meer naar het nog-niet! Zou dit soms “heden” zijn, dit vluchtig zweven in de schaduw van de Hades? In het leven van Jezus Christus ontmoeten wij een ander “heden”, n.l. een “heden” dat zijn eigen verleden is, niet dus een tijdloosheid, die tot het niets leidt. En wanneer er staat, dat Jezus Christus w e d e r k o m t, dan is dat wederkomen niet een doel, dat ergens in het oneindige ligt. “Oneindigheid” is een trooste­loos ding en niet een praedicaat dat bij God behoort, maar aan het gevallen schepselmatig bestaan. Dit einde zonder einde is louter verschrikking; een duistere projectie van ’s mensen eigene verlorenheid. Zo is het met de mens ge­steld: in en uit zichzelve vervalt hij tot de staat der doel­loosheid en eindeloosheid. Met God heeft deze idee en dit ideaal van het “oneindige” niets van doen. Veeleer mogen wij weten, dat aan deze tijd een g r e n s gesteld is. Jezus Christus is en brengt de werkelijke tijd. Gods Tijd heeft, gelijk een Begin en een Midden, zo ook een Doel, een Eind­punt. Zo wordt een mens van alle kanten omgeven en ge­dragen. Dat is waarlijk léven. Zo wordt in het tweede artikel zichtbaar, wat ‘menselijke existentie wezenlijk is; Jezus Christus met Zijn Verleden, Heden en Toekomst, dàt is het menselijke leven, dat duurt, dat is ons eigen leven, dat duur heeft, echt verleden en echte toekomst vanuit een echt heden, de ware tijd.

Wanneer de christelijke gemeente terugziet op wat in Chris­tus geschied is, op Zijn eerste verschijning, Zijn leven, sterven en opstaan, wanneer zij leeft in de h e r i n n e r i n g hieraan, dan is dat niet een gewone herinnering aan iets dat voorbij is, iets dat wij “historie” plegen te noemen. Neen, hetgeen hier eens voor al geschied is, heeft veeleer de kracht van een goddelijk H e de n. Wat namelijk geschied is, dat geschiedt nog en zàl als zodanig wederom geschieden. De p l a a t s waarop de christelijke gemeente als gemeente van hen, die Jezus Christus belijden, is ontstaan, is dezelfde waarheen zij ook op weg is. De herinnering waaruit zij leeft, is ook de verwachting waarvan zij leeft. En wanneer de christelijke gemeente tot de wereld komt met haar boodschap, dan heeft deze op het eerste gezicht stellig steeds het karakter van een historisch verhaal, dan gaat het immers over Jezus van Nazareth, die onder Pontius Pilatus geleden heeft en die ge­boren werd onder keizer Augustus. Maar wee, wanneer de christelijke boodschap aan de wereld zou blijven steken in het “historische” alleen! Onvermijdelijk zou dan de inhoud en het voorwerp van dit historisch verhaal bestaan uit een mens, die eenmaal geleefd heeft of een figuur uit een sage. waaraan heel wat volken op soortgelijke wijze terugdenken, één van de vele godsdienststichters! Hoe zou de wereld daar­mee bedrogen worden aangaande datgene, wat in waarheid was en is, aangaande de blijde boodschap: “Christus is ver­schenen om ons te verzoenen, verheug u, o, christenheid!” Dit perfectum “Christus is verschenen” moet ook ten over­staan van de wereld in zijn actualiteit, in zijn betrekking tot het heden, verkondigd worden als iets, waarop ook de wereld mag hopen, als een toekomst, die de wereldgeschiedenis als geschiedenis van deze onze wereld tegemoet gaat.

En omgekeerd zou het ook voor kunnen komen, dat het christelijk geloof enkel als een zaak van verwachting en hoop wordt verstaan, maar dan zou deze verwachting even leeg als algemeen zijn; zoals men in deze wereld te allen tijde hoopt op betere tijden, betere toestanden hier op aarde, of het ook wel persoonlijk verwacht in de vorm van een totaal ànder leven in het “hiernamaals”. Maar al te gemakkelijk versmelt de christelijke hoop tot een vaag verlangen naar de een of andere heerlijkheid, die men zich dróómt. Men ver­geet dan de eigenlijke inhoud van de christelijke verwach­ting, n.l. het Voorwerp; men vergeet, dat Hij die komt, de­zelfde is die wàs. We gaan Hèm tegemoet, van wie wij ge­komen zijn. Dat moet ook t. a. v. de verhouding, waarin de kerk zich tot de wereld bevindt, de substantie van haar boodschap zijn. Zij wijst niet op een lege verte, als zij de mensen moed en hoop ingeeft, neen, zij mag met het volste recht moed en hoop ingeven, ziende op wat er g e s c h i e d is. “Het is volbracht!” – dat bezit volkomen geldigheid I Hét christelijk perfectum is geen imperfectum, maar, goed ver­staan, heeft het perfectum hier de kracht van een futurum. “Mijne tijden zijn in Uwe hand!” (Ps. 31 : 16). Zo wandelt men als een Elia, in de kracht van deze spijs veertig dagen en veertig nachten tot aan de berg Gods, die de naam Horeb draagt. Nog bevinden wij ons onderweg, nog hebben wij het einddoel niet bereikt, maar wij bevinden ons op weg van het Einddoel uit! Op deze wijze spreke de christen tot de niet-christen. Wij moeten niet als sombere kerk-uilen onder hen zitten, maar blij en zeker zijn van ons doel, met een zeker­heid die alle andere overtreft. Hoe vaak staan wij beschaamd naast de kinderen der wereld en hoe kunnen wij ons dan maar al te goed indenken, dat deze boodschap hun niet be­vredigt! Wie echter weet, dat “onze tijden in Zijne hand” zijn, die zal niet hoogmoedig op de mensen van de wereld neerzien, die met een vaste, ons vaak beschaamd makende hoop hun weg vervolgen, maar zal hen beter begrijpen dan zij zichzelf begrijpen. Hij zal deze hoop, die in de mensen blijft leven, verstaan als een gelijkenis, een teken dáárvan, dat deze wereld inderdaad door God niet verlaten is, maar een begin en een einde heeft. Wij als christenen moeten midden in dit geseculariseerde denken en verwachten, de Alpha en de Omega als teken neerschrijven, het ware Begin en het Einde. Maar dat zullen we alleen dan kunnen, wanneer wijde wereld o v er t r e f f e n in vertrouwen.

Immers het is er toch zo mee gesteld, dat de wereld zonder dat zij het weet, de kerk echter wetend en bewust, hun bestaan aan Jezus Christus, aan Zijn werk, danken. De objectieve stand van zaken is deze, dat Jezus Christus ge­komen is, en Zijn woord gesproken, Zijn werk gedaan heeft. Dat i s en heeft de kracht van het voldongene, geheel afge­zien daarvan of wij mensen dat nu geloven of niet. Dat bezit geldigheid voor a l l e n , voor de niet-christenen even goed als voor de christenen. Dat Christus gekomen is, daartoe moeten wij de herkomst van ons bestaan herleiden en in dat licht bezien wij ook de wereld en haar bestaan. Dat de wereld in praegnante zin “werelds” is, spreekt nogal vanzelf. Niettemin is zij de wereld in wier midden Jezus Christus gekruisigd en opgestaan is. Dit is een wereld-feit vóór het een datum, een gegeven is van het bewustzijn der gemeente. Aan deze feite­lijke toedracht dankt ook de kerk haar oorsprong, in dit objectieve gebeuren is zij gegrond; met de kerk staat het er ten dezen niet anders voor, dan met de wereld. Alleen, de kerk is de plaats, waar men dit weet, en dat maakt onge­twijfeld een ontzaglijk onderscheid tussen kerk en wereld. Wij, als christenen mogen het weten, wij mogen met open ogen het Licht zien, dat hier is opgegaan: het Licht der parousie (der verschijning en der tegenwoordigheid van Christus). Daarin ligt een bijzondere genade, waarover men zich elke morgen opnieuw mag verheugen. Deze genade is waarlijk niet verdiend, door de christenen al evenmin als door de kinderen der wereld. Het kan in dezen voor de christenen slechts zaak zijn, om hetgeen zij weten, te laten zien aan de anderen, die het niet weten. Zij hebben het bescheiden licht, de kennis aangaande het Licht, die hun gegeven is, te laten schijnen!

Kerk en wereld beide hebben als toekomst Hem, in wie zij tevens sámen hun oorsprong hebben. En voor beide bestaat het wonder hierin, dat dit doel-der-hope niet ergens in het onbepaalde gelegen is, dat het onmogelijk en onnodig is, ons moeizaam daarheen een weg te banen, maar dat het, met de geloofsbelijdenis, luiden en klinken mag: v e n t u r u s  e s t ! (Hij zal komen …) Niet wij moeten komen: Hij komt! Waar zouden wij, al lopende en trekkende, terecht moeten en terecht willen komen? De wereldgeschiedenis met al haar bewegen en streven, met haar oorlogen en wapenstilstanden, de cultuurgeschiedenis met al haar streven en haar schoon­heid, met al haar illusies en onwaarschijnlijkheden – kan men dat een w è g noemen? Hier moeten wij glimlachen. Wanneer echter Hij komt, de goddelijke Dader, de Hande­lende, dan wordt van daar uit al de zorg en het armzalige van ons streven, van onze progressiviteit, van onze vooruitgang, in een ander licht gesteld. De schrikbarende dwaasheid en zwakheid, zowel van de kerk als van de wereld, vallen onder dit Zijn licht. “Christus is geboren”. Wederom is het Advent geworden. De Wederkomst van Christus is de wederkomst van Hem, die was. Daarmee is de dwaasheid der heidenen en de zwakheid der kerk niet verontschuldigd. Maar zij ko­men te staan in het licht van Pasen: “Welt ging verloren, Christ ward geboren”. Christus i s niet alleen voor ons in­getreden, Hij zàl ook voor ons intreden. Zo wordt ons be­staan, als mens en als christen, zowel van Zijn Oorsprong als van Zijn Einde uit gehouden en gedragen. Christus heeft Zich niet geschaamd en zal Zich ook niet schamen onze Broeder genaamd te worden.

“. . . . van waar Hij komen zal”. In dit “vanwaar” ligt vóór alles dit opgesloten, dat Hij uit de verborgenheid, waarin Hij thans nog voor ons vertoeft, waarin Hij door de kerk verkondigd en beleden wordt, waarin Hij ons slechts in Zijn Woord nabij is, zal te voorschijn treden, de kerk en de we­reld tegemoet. In het N. Test. heet het van dit komen in Zijn toekomst: “Hij zal komen op de wolken des hemels in grote kracht en heerlijkheid”, en elders: “gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten naar het Westen, zo zal de paroesie, de komst en de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn”. Dit zijn beelden, maar beelden van laatste, diepste werkelijkheden, beelden die ons in elk geval willen tonen, dat Zijn Wederkomst niet meer in het verborgene zal plaats vinden, maar volstrekt en algemeen openbaar zal zijn. Nie­mand zal zich er dan meer in kunnen vergissen, dat dit voor ons verworven heil volle werkelijkheid is. Zo, op deze wijze, zal Hij komen. Hij zal de hemel scheuren, de grenzen van de ons ontoegankelijke wereld overschrijden en voor ons tegen­woordig zijn als degene, die Hij is, zittend ter rechterhand des Vaders. Hij komt als bezittende en als uitoefenende de goddelijke almacht. Hij komt als degene, in wiens handen onze ganse existentie besloten ligt. Hèm verwachten wij, Hij komt en zal openbaar zijn, als degene die wij thans reeds kennen. Alles is reeds geschied; het gaat enkel nog hierom, dat de sluier weggetrokken wordt en allen het kunnen aan­schouwen. Hij heeft alles reeds volbracht en bezit de macht, het volbrachte openbaar te maken. In Zijn hand ligt de ware echte tijd en niet de eindeloze tijd naar onze voorstelling; de tijd, waarin men wezenlijk nooit tijd hééft. Reeds nu mag die volheid er zijn. Ons leven komt tot zijn vervulling. Dàt nu zal alsdan openbaar worden. Onze toekomst is deze, dat ons getoond zal worden, dat in ons menselijk bestaan en in deze boze wereldgeschiedenis en – o, wonder aller wonde­ren – in deze kerkgeschiedenis, waar het veelszins nog bozer toegaat, alles nochtans recht en goed stond. Wij zien het niet. Wat in “Heuszi” (noot) staat is niet veel goeds en wat in de krant staat evenmin. En toch zal het eenmaal openbaar zijn, dat het góed geweest is, omdat Christus temidden van dit alles stond. Hij regeert, zittend ter rechterhand des Vaders. Dat zal aan de dag komen en alle tranen zullen van de aan­gezichten afgewist worden. Dat wonder mogen wij tegemoet gaan en zal ons in Jezus Christus getoond worden als reeds nu praesent, als wat was en heden is, dat wonder zal ons opengaan, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, gelijk de bliksem licht van het Oosten naar het Westen.

“… .om te oordelen de levenden en de doden!” Wanneer men hier tot recht verstand van de dingen des geloofs wil komen, moet men wel van te voren bepaalde voorstellingen van het wereldgericht, zo goed zo kwaad dat gaat, op zij zetten en zich inspannen voorlopig niet te denken aan het­geen die kunstrijke beelden ons tonen. Al die taferelen dus, waarin de grote schilders hun verbeelding van het wereld­gericht trachtten uit te drukken (denk aan Michel Angelo in de Sixtijnse kapel): Christus naar voren tredend met gebalde vuist en scheiding makend tussen hen, die zich aan rechter­en linkerhand bevinden; waarbij ons oog steeds maar blijft staren naar hen, die zich links bevinden! De schilders heb­ben zich – sommigen althans – met wellust ingeleefd in de toestand der verdoemden, hoe zij wegzinken in de poel der hel. Maar hierom is het nu juist precies niet te doen. Vraag 52 H. Cat. luidt: “Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden?” Antw.: “Dat ik in alle droefenis en vervolging, met opgerichten hoofde even dezelfde, die zich tevoren om mijnentwil in het gericht Gods gesteld en al de vloek van mij weggenomen heeft, tot een Rechter uit de hemel verwachte. . . .” Hier wordt een andere toon aangeslagen. De wederkomst van Christus, om te oor­delen de levenden en de doden, is een boodschap van vreugde. “Met opgerichten hoofde” mag en moet de chris­ten, de kerk, deze toekomst tegemoet zien. Want Hij, die komt is dezelfde, die zich tevoren in het gericht Gods be­geven heeft. Z i j n wederkomst verwachten wij. Ware het toch Michel Angelo en de andere kunstenaars vergund ge­weest dat te horen en te zien!

Deze wederkomst van Jezus Christus ten gerichte, Zijn uit­eindelijke en voor aller oog zichtbare verschijning, wordt in het N. Test. als “de openbaring” zonder meer aangegeven. Hij zal niet slechts de gemeente openbaar worden, maar àllen, en wel als degene, die Hij in waarheid is. Hij zal niet dàn pas de Rechter zijn; Hij ìs het reeds, maar dan pas zal het zichtbaar worden, n.l. dat niet allereerst ons ja en ons neen, ons geloof of ongeloof in het geding is. In volkomen klaarheid en openbaarheid zal dan aan de dag komen, wat dàt zeggen wil: “het is volbracht”. Daarop wacht de kerk, daarop wacht ook, zonder dat zij er weet van heeft, de wereld. Naar dit openbaar-zijn van hetgeen reeds bestaat en geldt bevinden wij ons allen op weg. Nog schijnt het niet zo te zijn, dat Gods genade en recht werkelijk van kracht zijn als de maatstaf, waaraan de gehele mensheid en een ieder persoonlijk gemeten wordt. Nog verkeert men in twijfel en zorg, of het wel werkelijk geldigheid bezit; nog is er ruimte voor de gerechtigheid der werken en voor het ijdel vertoon, de zelfbewustheid van vromen en goddelozen. Nog kan alles de schijn dragen, dat in onze werkelijkheid niet geldt wat in Christus is volbracht. De gemeente evenwel verkondigt Christus en de in Hem gevallen Beslissing. Maar ook zij bevindt zich nog in deze tijd, die ten einde gaat, en zij draagt alle mogelijke kentekenen van grote zwakheid. Wat zal de toekomst brengen? Niet nog eens opnieuw een keerpunt der tijden, doch de openbaring van hetgeen i s. Daarin bestaat de toekomst, maar het is de toekomst van hetgeen de kerk zich h e r i n n e r t. De toekomst van het­geen eens voor al reeds geschied is. De Alpha en de Omega zijn dezelfde. De wederkomst van Jezus Christus zal Goethe in het gelijk stellen, die ergens gezegd heeft: “Gottes ist der Orient, Gottes ist der Okzident, nord und südliches Gelände ruh’n im Frieden seiner Hände”. (noot)

De figuur van de Rechter of Richter is in de bijbelse ge­dachtenwereld niet in de eerste plaats iemand, die sommigen beloont, anderen straft, maar de man die orde schept en het verwoeste weer opbouwt. Déze Richter en déze weder­oprichting of liever de openbaring van deze wederoprichting mogen wij tegemoetgaan in onvoorwaardelijk vertrouwen, omdat H ij en geen ander de Richter en Rechter is. En wel hierom in onvoorwaardelijk vertrouwen, omdat wij Hem reeds kennen uit Zijn openbaring. De huidige omstandig­heden schijnen ons zo nietig en erbarmelijk toe en kunnen ons niet bevredigen, ook de huidige toestand in kerk en christenheid niet! Maar nu mag en moet juist de christen­heid zich steeds weer laten roepen, terugroepen tot haar Oorsprong, en zó, op die grond, tegelijk naar haar Toekomst, de stralende en heerlijke toekomst van God Zelf, die gisteren en heden en daarom ook morgen dezelfde zal zijn. Aan de ernst van deze bijbelse gedachte van het Eindgericht wordt hoegenaamd geen afbreuk gedaan, want dan zal openbaar worden, dat Gods genade en Gods recht de maatstaf vormen waaraan de gehele mensheid, een ieder persoonlijk, gemeten wordt. Venturus iudicare: “komende om te oordelen”, wil zeggen: God weet alle dingen, Hij weet wat is en Hij weet wat er geschiedt. Bij de gedachte daaraan kan een mens wel de schrik om het hart slaan en in zoverre zijn die visioenen niet geheel ongegrond. Wat niet uit Gods genade en recht is voortgekomen, heeft geen bestand. Ontzaglijk veel “grootheid” van mensen, ook van christenen, stort dan wellicht in de buitenste duisternis. Dat er zulk een goddelijk “neen” bestaat ligt stellig ook in dit iudicare besloten. Maar zodra wij dit erkend hebben, moeten wij terugkeren tot de waarheid: de Re c h t e r , die dezen ter linkerhand en genen ter rechterhand stelt, is immers Hij, die voor mij Zich in het gericht Gods begeven en alle vloek van mij afgenomen heeft. Hij is degene, die aan het Kruis stierf en met Pasen verrees uit de doden. De vreze Gods in Jezus Christus kan geen andere zijn dan die welke ligt opgesloten in de vreugde en het vertrouwen: “wat tróóst u de wederkomst van Chris­tus?” Dat loopt niet uit op de Apokatastasis, “de weder-oprichting aller dingen”, de noodzakelijke redding van allen.

Er valt een beslissing en daarmee ontstaat ook een schéiding. Maar wel verstaan, een beslissing, een scheiding ten aanzien van Hem, die voor ons ingetreden is. Kan er een radicaler scheiding en een dringender oproep bestaan, dan die reeds heden zich voltrekt juist in de boodschap van deze Rechter, van déze Rechter?

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26