Hoofdsom der heilige leer

§ 9. HEMEL EN AARDE

De hemel behoort tot het geschapene, dat aan het menselijk begrip onttrokken is; de aarde tot het geschapene, dat voor het menselijk begrip toegankelijk is. De mens zelf is het schepsel op de grens tussen hemel en aarde. Het Verbond tussen God en mens is de zin en de ere, de grond en het doel van hemel en aarde en al het geschapene.

“Schepper des hemels en der aarde“, zo luidt de geloofsbelijdenis. Men kan gerust zeggen, dat zich in deze twee begrippen: hemel en aarde, elk afzonderlijk en beide in hun betrekking tot elkaar, aan ons voordoet wat men de christelijke leer aangaande het schepsel zou kunnen noemen. Dat wil echter niet zeggen, dat deze beide begrippen zo ongeveer hetzelfde zouden betekenen als wat wij tegenwoordig “wereldbeeld” plegen te noemen, ofschoon men weliswaar moet toegeven, dat zich in beide iets van het antieke wereldbeeld laat terugvinden. Evenwel, het is niet de bedoeling van de H. Schrift, noch van het christelijk geloof, om welks inhoud het ons hier te doen is, een bepaald wereldbeeld voor te staan. Het christelijk geloof is niet aan een antieke, evenmin aan een moderne voorstelling van de wereld gebonden. De christelijke belijdenis is gedurende de loop der eeuwen door meer dan één wereldvoorstelling heengegaan. En haar aanhangers gaven dan niet zelden weinig blijk van een goed onderscheidingsvermogen, wanneer zij meenden, dat een bepaalde wereldvoorstelling een gelijkwaardige uitdrukking was voor hetgeen de kerk van de schepping te denken had. Het christelijk geloof staat principieel volkomen vrij tegenover alle wereldvoorstellingen en wereldbeelden, d.w.z. tegenover alle pogingen, het zijnde te doorgronden volgens de maatstaf en met de middelen der nu zus dan zo overheersende en als geldig erkende wetenschap. Men mag zich als christen niet laten vangen noch door een oude, noch door een steeds weer opnieuw opkomende en verder veldwinnende idee op dat gebied. Maar vóór alles zij men op zijn hoede de zaak, die de kerk voorstaat, te vereenzèlvigen met deze of gene wereldbeschouwing. Wereldbeschouwing’ houdt namelijk nog meer in dan wereldbeeld, omdat daarin om zo te zeggen een bepaalde filosofisch-metaphysische opvatting van het mens-zijn resoneert. Men wachte zich daarvoor als christen en de kerk als zodanig zij op haar hoede, om in ernst op de grondslag van een of andere wereldbeschouwing te gaan staan. Want wereldbeschouwing grenst vlak aan “religie”, eigenwillige binding aan “God”. Jezus Christus, die de totale en beslissende inhoud van de bijbel uitmaakt, heeft ons op generlei wijze te verstaan gegeven, dat wij ons een wereldbeschouwing eigen zouden maken. Een poging om van ons uit het zijnde te verstaan en door te stoten tot de grond der dingen en, met of zonder God, te komen tot een grootse alomvattende visie, is een ondernemen, waarvan wij als christenen eens voor al ontslágen zijn. Ik zou daarom de raad willen geven, wanneer een dergelijke alomvattende beschouwing zich aan u voordoet, haar tussen haakjes te plaatsen, ook wanneer ze zich als christelijke wereldbeschouwing zou aandienen. Het is noodzakelijk, met name in het Duitse gebied, deze waarschuwing te doen horen! (Het woord “Weltanschauung” bestaat evenals het woord “Blitzkrieg” alleen in de Duitse taal; de Engelsen bijv. moeten het – en dat is typerend genoeg! – in het Duits aanhalen, als zij het willen bezigen).

Het is verder hoogst merkwaardig, dat al wat er over het schepsel te zeggen valt, hier wordt omschreven met de uit drukking “hemel en aarde”. “In den beginne schiep God hemel en aarde”. Aan deze eerste zin uit de bijbel heeft de geloofsbelijdenis deze twee begrippen ontleend. Toch zullen we ons wel af moeten vragen, of en in hoeverre bepaaldelijk deze twee begrippen werkelijk adaequaat zijn om het geschapene te omschrijven. Luther heeft in zijn “Kleiner Katechismus” een poging gedaan er boven uit te komen, door in de verklaring van het eerste geloofsartikel te schrijven: “Ik geloof, dat God m ij geschapen heeft samen met alle schepselen” . . .. Luther heeft derhalve voor hemel en aarde mens gezegd en wel heel concreet de spits gericht op het “mij“. Deze verandering of fijn-genuanceerde verbetering van het Credo heeft stellig haar goede zin. Daarmee wordt onmiddellijk op dat schepsel gedoeld, waarop het in de geloofsbelijdenis inderdaad aankomt: op de mèns. Maar waarom zegt de geloofsbelijdenis het dan toch anders, waarom spreekt zij van “hemel en aarde” en zelfs helemáál niet van de mens? Moeten wij hierin met Luther meegaan of moeten we veeleer zeggen: het heeft iets majesteitelijks aan zich, zoals in het Credo de mens voorlopig stilzwijgend wordt gepasseerd, als was hij iets onbeduidends? Of moeten wij proberen – en dit laatste zou ik graag bevestigend willen beantwoorden – zó over deze materie na te denken, dat terwijl er alleen sprake is van hemel en aarde, op onovertrefbare wijze de plaats wordt aangewezen waar de mens staat en behoort te staan? Wordt niet juist daardoor, dat het voorshands niet over de mens gaat, zeer nadrukkelijk, op indirecte wijze, juist over de mens gesproken? Hemel en aarde wijzen een gebied aan, dat voor een zeer bepaald gebeuren is gereed gemaakt, in welks centrum van ons uit gezien, naar uitwijzen van dit getuigenis der Schrift, nu wel degelijk de mens staat. Is dat niet een treffende omschrijving van het geschapene, die naar haar inhoud op deze wijze precies de mens aanwijst? Zoveel is zeker, dat wij door deze omschrijving gaan verstaan, dat hemel en aarde geen op zichzelf staande werkelijkheid vormen, die uit zichzelf te verstaan en te verklaren zou zijn, maar veeleer dat zij, met de mens als het centrum, als de zin van hun bestaan, van Godswege in het aanzijn geroepen zijn, Gode toebehoren en naar de bedoeling van de christelijke geloofsbelijdenis in deze hun samenhang met God, Zijn wil en Zijn daad, beschouwd moeten worden. Hier ligt het principiële onderscheid tussen al wat wereldbeschouwing heet en dat wat de H. Schrift en het Geloof willen zeggen. In de wereldbeschouwing gaat men uit van het zijnde als de zin, om zo, vanuit de diepte, omhoog te stijgen tot de idee van een God. In de H. Schrift echter is het te doen om hemel en aarde en om de mens enkel en alleen in dit verband: ik geloof in God, de Schepper des hemels en der aarde. In deze genetivus wordt n.l. openbaar, dat hij, die belijdt: ik geloof – niet gelooft in het geschapene – maar in God, de Schepper.

De hemel behoort tot het geschapene, dat aan het menselijk begrip onttrokken is, de aarde tot het geschapene, dat voor het menselijk begrip toegankelijk is. Ik sluit mij met deze definitie aan bij de uitlegging van “hemel en aarde”, die in het Nicaeno-Constantinopolitanumgeboden wordt: visibilia et invisibilia, “zienlijke en onzienlijke dingen”.

Dit “zienlijke” en “onzienlijke” tracht ik te reproduceren door de uitdrukkingen: “voor het menselijk begrip toegankelijk” en “aan het menselijk begrip onttrokken”. Wanneer hier, aansluitend bij het taaleigen van de H. Schrift, sprake is van hemel en aarde, dan wordt daar niet eenvoudig onder verstaan, wat wij “hemel” plegen te noemen, namelijk de hemel, die tot de atmosfeer of stratosfeer behoort, maar een geschapen werkelijkheid, die deze “hemel” zeer stellig te boven gaat. Naar de wereldvoorstelling der oudheid, vooral die van het nabije Oosten, dacht men zich de zichtbare wereld overwelfd door een grote, klokvormige koepel, het z.g. firmament. Dit firmament nu vormt, vanuit ons menselijk gezichtspunt, het begin van die hemel, die werkelijkheid, welke men niet kan zien. Boven dit firmament bevindt zich vervolgens een ontzaglijke oceaan, die door het firmament van de aarde gescheiden wordt. Pas boven deze oceaan bevindt zich dan de derde, de eigenlijke hemel, die de Troon Gods vormt. Ik zeg u dit alleen, om u te laten zien, welke gedachte bij wijze van een wereldvoorstelling achter het bijbels begrip “hemel” schuilt. Het is dus een werkelijkheid, die zich tegenóver de mens bevindt, die zijn bevatting ver te boven gaat, maar niettemin een creatúúrlijke werkelijkheid. Heel deze andere wereld, die zich volkomen generzijds bevindt en zich aan de mens onttrekt en, ten dele bedreigend, ten dele in stille pracht, tegenover hem staat, mag nu niet bijvoorbeeld voor God Zèlf gehouden worden. Wij zijn, als wij naderen tot de grens van ons bevattingsvermogen, nog niet dadelijk bij God Zelf aangekomen, alleen nog maar bij de hemel. Zouden wij deze ons onbegrijpelijke werkelijkheid, der “onzienlijke dingen” God willen noemen, dan zouden wij in niet geringer mate bezig zijn het geschapene te vergoddelijken dan de z.g. primitieve mens, wanneer deze de zon aanbidt. Een groot aantal wijsgeren heeft zich aan een dergelijke vergoddelijking van het geschapene bezondigd. De grens van ons menselijk begrip is nog lang niet de grens, die ons scheidt van God, doch enkel de grens, die de geloofsbelijdenis als de grens tussen hemel en aarde aanduidt. Binnen het geschapenebevindt zich deze werkelijkheid, die voor ons zonder meer mysterie, verborgenheid is: de hemelse werkelijkheid. Dat heeft nog niets met Gods Wezen uit te staan, maar zeer veel met de door God geschapen creatuur. Wij staan ook bìnnen het gebied der schepping voor een onbegrijpelijk mysterie, Voor peilloze diepten van het zijn, die ons gedurig weer schrik kunnen aanjagen of in verrukking kunnen brengen. De filosofen en dichters, die van deze verborgenheid gesproken en gezongen hebben, hadden stellig gelijk. Zij hebben daarvan meer geweten. Ook als christenen mogen wij dat erkennen – het bestaan heeft zijn diepten en heeft zijn hoogten -: wij zijn hier en nu reeds omgeven door verborgenheden van allerlei aard, en wèl de mens, die weet, dat er zich tussen hemel en aarde méér bevindt dan uw schoolse wijsheid u doet dromen! De schepping zelve heeft naar boven een hemelse component, maar zij is uitdrukkelijk niet als iets goddelijks te vrezen of te vereren. Veeleer zijn wij in deze wereld, die een dergelijke hemelse component heeft, bij wijze van téken daardoor herinnerd aan die werkelijkheid, die op een nog heel andere wijze zich boven ons verheft, n.l. aan de bóvenhemelse werkelijkheid, aan de Schepper van aarde en hemel. Laat ons echter niet het teken aanzien voor de zaak zelve!

Tegenover deze hogere creatuur bevindt zich dan de lagere, de “aarde“, als de som van het geschapene, het gebied dat voor ons begrip toegankelijk is, als de creatuur aan déze zijde van de grens, binnen welke wij in de ruimste zin des woords in staat zijn te zien, te horen, te tasten, te denken en te aanschouwen. Al wat binnen het bereik van ons menselijk, ook ons geestelijk vermogen ligt, ook al hetgeen wij in staat zijn intuïtief te vatten, behoort volgens de christelijke geloofsbelijdenis tot de áárde. Volkomen tot de aarde. behoort ook datgene wat de filosoof de wereld der rede of der ideeën noemt. Er zijn ook in deze lagere wereld nog wel onderscheidingen aan te brengen, als die tussen het zinlijke en het geestelijke, die evenwel onderscheidingen zijn binnen de grenzen van deze aardse realiteit. Immers, binnen dit gebied van het aardse ligt de oorsprong van de mens: God nam de mens uit de áárde. De wereld van de mens, het gebied waarbinnen zich zijn bestaan en geschiedenis afspelen, maar tegelijk ook: het gebied van ’s mensen natuurlijke bestemming, gelijk geschreven staat: tot de aarde zult gij wederkeren – dit alles behoort geheel tot de benedenste sfeer. Indien het waar is, dat de mens ook een àndere oorsprong heeft dan deze aardse en nog een àndere bestemming dan weer tot aarde te vergaan, dan alleen op grond van de werkelijkheid van het Verbond tussen God en mens. Wij spreken dan reeds over de genade Gods, wanneer wij aan de mens nog iets meer toekennen, dan dat hij een tot de aarde behorend wezen is, aarde hier verstaan als het gebied, dat zich ònder de hemel bevindt en dat het ganse z.g. geestelijke leven mee omvat. Een menselijke wereld los, op zichzelf, bestaat niet. Het zou een grote dwaling zijn, als de mens zich niet duidelijk voor ogen zou willen stellen, dat de wereld, die hij begrijpen kan, omsloten wordt door een àndere, hem onbegrijpelijke wereld. Wèl ons, dat er kinderen zijn en dichters en ook nog wel filosofen, die ons steeds weer deze hogere kant van. onze historische werkelijkheid indachtig maken. De aardse, voor de menselijke geest toegankelijke wereld is werkelijk slechts één kant van de schepping. Maar ook in de hemelse wereld bevinden wij ons, evenmin als in de aardse, reeds in het gebied van God en daarom is voor ons van kracht het eerste en tweede gebod: gij zult u geen beeld maken noch enige gelijkenis van wat in de hemel is noch van wat op aarde is.. .. Er is op aarde evenmin als in de hemel, beide verstaan als behorend tot de geschápen werkelijkheid, een goddelijke Macht, die wij zouden moeten liefhebben of vrezen.

De mens is het schepsel op de grens tussen hemel en aarde, hij bevindt zich òp de aarde en ònder de hemel. Hij is het wezen, dat met zijn verstand in zijn eigen omgeving, de lagere kosmos, kan doordringen, hij mag deze zien, horen, verstaan en beheersen: “Gij hebt hem alles onder zijn voeten gelegd!” (Ps. 8). Hij is daarbij bij uitstek het inbegrip van wat vrij kan heten in deze aardse wereld. Maar datzelfde schepsel bevindt zich ònder de hemel en is ten opzichte van de invisibiIia, de onzienlijke dingen, het hem onbegrijpelijke, waarover hij geen beschikking heeft, in generlei opzicht een heerser, integendeel, hij is er volkomen afhankelijk van. De mens draagt kennis van het geschapene, dat met hem tot deze áárde behoort, terwijl hij ten aanzien van de hemelse wereld volkomen onwetend is. Op de grens van het geschapene bevindt zich de mens, als moest hij reeds als schepsel daardoor deze boven- en benedenkant der gehele geschapen werkelijkheid aangeven en markeren, om zo reeds als schepsel een opgericht teken te zijn van zijn bestemming, geroepen als hij is tot een verhouding, die op nog geheel andere wijze zich uitstrekt in de hoogte en in de diepte dan die van hemel en aarde. De mens is n.l. de plaats waar de creatuur in haar ganse volheid zich concentreert èn tegelijk boven zichzelf uitgaat: de plaats n.l. waar God binnen het gebied van Zijn schepping geprezen wil en mag zijn.

Evenwel, wij zouden het laatste en beslissende woord over de schepping nog niet gezegd hebben, als wij hier niet aan toevoegden: het Verbond tussen God en mens is de zin, en de heerlijkheid, de grond en het doel van hemel en aarde en derhalve van al het geschapene. Wij gaan daarmee schijnbaar, doch slechts schijnbaar, uit boven hetgeen tot het gebied van de geloofskennis en het belijden van het eerste artikel behoort. Immers, als wij Verbond zeggen, zeggen wij Jezus Christus. Maar het is niet zo, dat het Verbond tussen God en mens om zo te zeggen als iets secundairs, iets bijkomstigs verschijnt. Neen, het Verbond is zo oud als de schepping zelve. Mèt dat het zijn der creatuur aanvangt, vangt ook het handelen Gods met de mens aan. Want alles wat is, is in zoverre op de mens gericht, als het reeds bezig is de bedoeling Gods zichtbaar te maken, die uitloopt op Zijn daad, die tenslotte openbaar is en werkzaam in het Verbond met Jezus Christus. Het Verbond is niet slechts even oud als de schepping, het is zelfs ouder dan deze. Eér de wereld was, vóór hemel en aarde waren, is er reeds het Besluit, het eeuwig Voornemen Gods, gericht op dit gebeuren, waarin God met de mens gemeenschap wilde onderhouden, gelijk het, hoe onbegrijpelijk ook, waarheid en werkelijkheid werd in Jezus Christus. En als wij dan naar de zin van het bestaan en van het geschapene vragen, naar zijn grond en doel, dan worden we uitgenodigd te denken aan dit Verbond tussen God en mens.

Werpen wij nog eenmaal een blik op deze lapidaire omschrijving van het schepsel: “hemel en aarde” en de mens, als het grensteken tussen die beide, dan is het thans wel geoorloofd, zonder al te vermetel te schijnen en zonder ons schuldig te maken aan ijdele speculatie, om te zeggen: dat hemel en aarde zo op elkaar betrokken zijn, gelijk God en mens dit zijn in het Verbond, zodat reeds het bestaan der schepping als zodanig een onvergelijkelijk groot signum, teken is van de heilswil Gods. Een ontmoeten en een bijeenhoren van wat boven en beneden is, van het onbegrijpelijke en het begrijpelijke, van het oneindige en het begrensde zie, in die zin spreken wij van “creatuur”. Dat alles bij elkaar is echter nog de .wereld. Maar terwijl binnen deze wereld twee kanten zijn, een boven- en een benedenkant, die zich tegenover elkaar bevinden, terwijl in elke ademtocht van ons, in elke gedachte van ons, in elke belangrijke en minder belangrijke ervaring in ons menselijk leven, hemel en aarde elkaar naderen, elkaar groeten, tot elkaar aangetrokken worden en elkaar afstoten, en toch bij-een-behoren, zijn wij mensen, wier Schepper God is, in onze menselijke bestaanswijze een teken en aanwijzing, een belofte van datgene, wat binnen heel de creatuur en aan haar geschieden zal, n.l. een teken en belofte van de ontmoeting, méér: het samenzijn, méér: de gemeenschap en uiteindelijk en niet uit te denken: in Jezus Christus: van de eenheid van Schepper en schepsel.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26