Het Wilhelmus
“Tot het Wilhelmus sta ik al heel lang in een relatie van verlegen bewondering. Ik weet er eigenlijk geen raad mee, – als volkslied niet en als kerklied evenmin. Maar wel als poëzie, – o ja, dat wel!
Het Wilhelmus als volkslied … ik kan mij nooit aan het gevoel onttrekken, wanneer op de avond van de vierde mei plechtig de eerste strofe wordt aangeheven, dat vrijwel niemand van al die velen zich bewust is van wat hij zingt. ‘Wilhelmus van Nassouwe / ben ik van duitsen bloed’, – ben ik dat, staat dit ik voor ons allen, zoals we het daar samen zingen? Het woordje ‘duits’ stoort daarbij blijkbaar niet eens. Wat voor wonderlijke identificatie met een zestiende-eeuwse vrijheidsheld voltrekt zich daar? En wat betekent het, wanneer wij zingenderwijs bezweren, als ‘prince van Oranje … den koning van Hispanje’ altijd te hebben geëerd? Welke relatie heeft dat met onze eigen levenswerkelijkheid? Het is waar, er is sprake van trouw aan het vaderland tot in de dood en het woord Oranje fungeert in dat verband als het symbool van onze vaderlandse eenheid. Maar ik ben geen orangist en ik heb niet al te veel op met het instituut der monarchie. Dat geldt nog stelliger voor allerlei anderen die rondom mij staan, onder wie ik vlakbij een communistische wethouder ontwaar en iets verderop een paar mij bekende radikale socialisten, en toch zingen we vol wijding gemeenschappelijk die eerste strofe. Ik weet er geen raad mee en ben innerlijk al voorbereid op het ‘tweede couplet’, waarmee ik zonder zulke hinderlijke overwegingen zal kunnen instemmen. Maar als het zover is, – de communist tegenover mij trekt wat met zijn mondhoeken en zwijgt dan toch. Ik kan het hem niet kwalijk nemen – hij wil niet huichelen. Ik huichel niet wanneer ik het zing. – Maar is dat wel zo? Heb ik geen ánder schild en betrouwen dan ‘God mijn Heer’? Koestert mijn hart werkelijk geen dieper wens dan dat de tyrannie zal worden verdreven? – Ook mij wordt het zingen bemoeilijkt. De stem stokt mij in de keel.”
Ad den Besten
Uit: Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter (1983)