Het volk Gods in het wereldgebeuren
- Pagina's:
- Het volk Gods in het wereldgebeuren
- deel 2
- deel 3
- deel 4
- deel 5
evensvrijheid en bestaansvorm
DE GEMEENTE ZOU niet dat wonder van de geschiedenis zijn, waarvoor wij haar, reeds van buiten gezien, moeten houden, als zij de eeuwen door haar vrijheid niet betoonde ook in haar sociologische structuur. Zoals op het gebied van het menselijk woord de ganse rijkdom van de talen haar open staat, en het er slechts om gaat in al die complexe of simpele vormen de waarheid „ter sprake te brengen” — zoals het haar als gemeente des Heren vrijstaat van de taal der hoge literatuur, van de rederijkerskamer, van de ode of van het souterliedeke gebruik te maken — zoals ze met de profane zin van alle mogelijke wendingen van de wereldtalen spelen mag en arbeiden kan, naar uitwijzen van wat ze inhoudelijk te zeggen heeft in deze of gene cultuur, omgeving, situatie — zo is het ook niet de bestaansvorm, de sociale samenhang, de organisatie, de invloedsfeer. Ook hier geldt, vanuit het „gans-zichtbaar”, én gans-onzichtbaar dat zij geheel afhankelijk is van de wereldse vormen, de cultuurstructuur, de tijdgeest én geheel vrij blijft in en ondanks deze afhankelijheid. Het klinkt radicaal: en dat is het ook; het schijnt eenvoudig en het is inderdaad zó eenvoudig, dat men haast achterdochtig wordt (zoals we, welberaden, voor het eenvoudige even schrikken, omdat het nu eenmaal een verleiding is te geloven in het „simplex veri sigillum (dat eenvoud ‘het kenmerk van het ware is). Vóór we nog het Vaticaan, Genève, Canterbury, Upsala, het Quakercentrum enz. ontmoeten, is er reeds een definitieve beslissing gevallen n.l. dat zij allen principieel-mogelijk zijn maar dat zij tegelijk allen principieel-onhoudbaar zijn, zodra zij zich voor principieel-noodzakelijk houden en zich aandienen.
Want daarachter zit de schijn van de sacraliteit, de waan van de goddelijke continuïteit middels de duur van een sociologische structuur. Daar is de vrijheid, de God-gegeven, verticale vrijheidskracht in het geding.
NU, PRECIES ALS bij de taal, volgt Barth het redebeleid, dat inzet bij de neiging van de kerk het eigenlijke van haar aard vast te leggen aan het oneigenlijke van haar bestaansvorm en wijze van verschijning. De schijn van een bijzondere gemeenschap te zijn krachtens haar bestaansvorm is hier wel moeilijker te onderkennen dan bij de taal. Toch blijkt het, dat deze schijn, eenmaal doorzien, gemakkelijker wordt aanvaard, welhaast al te gemakkelijk, wat op dit concrete gebied eerder tot willekeur leidt. Zodra blijkt dat door de historische bestaanswijze van de kerk de aanpassing aan de monarchie of aan de aristocratie of aan de democratie minstens héénschemert, ontstaat licht de averechtse neiging, de bestaansvorm en de verschijning van de kerk ongewichtig en verwisselbaar te achten. Dan is de vrijheid niet als gehoorzaamheid verstaan en de bestaansvorm niet als een geestelijke keuze, die naar alle kanten geestelijk-werelds moet beantwoord worden.
AL-MET-AL BLIJFT de sacraliteit ook hier een schijn; en een schijn, die theologisch moet worden doorzien; de zaak is deze: de kerk heeft óf zich aangepast aan of afgezet tegen een politiek of oeconomisch voorbeeld van gemeenschap, van organisatie. Maar ze heeft zich: a) over het geheel genomen meer aangepast dan afgezet b) sommige wereldse voorbeelden met bijzondere dankbaarheid aangenomen c) nu en dan heeft ze zich ook krachtens een nieuw bewustzijn van haar anders-zijn gefixeerd op een nonconformistische bestaanswijze. In beide gevallen b) en c) komt een glans van heiligheid over de betreffende levensvorm (zeggen we: van een gewijde staatskerk en van een zwervende gemeente-onder-het-kruis). Wij zien echter dat de gemeente in de loop van de tijd doorgaans in elke sociologische bestaansvorm, vroeg of laat, ònprincipieel geworden is — en (wat nog meer spreekt), dat juist waar zij principieel-consequent heeft willen blijven (als b.v. in het katholicisme en in de gr.-orthodoxie) en de sacraliteit tot het uiterste heeft gedreven, het onpersoonlijk-profane karakter van elke sociologische gestalte in het oog springt, zodat wie toeziet daar heel duidelijk de trekken van het romeinse imperium en die van byzantijnse hof-staat ontwaart, juist daar waar men het waagt van de heilige bestaansvorm, de ware gestalte der christelijke kerk te spreken. Waar andere gestalten als gelóófsbeginsel worden gesteld als b.v. bij de presbyteriale en congregationalistische vormen van organisatie, daar kan dezelfde schijn ontstaan en daar is het even nodig, er aan te herinneren, dat de gemeente, in verschillende tijde, zus of zo, van vreemde vormen heeft geleefd, die uit het algemene reservoir van menselijke mogelijkheden -van-samenleving opkomen.
HET IS GODS WOORD, dat de gemeente de vrijheid verleent als zijn volk te bestaan en te werken in deze of gene profane levensvorm. „Es kann der Gemeinde (indem es sie begründet, erhält, begleitet und regiert), befehlen, erlauben und die Macht geben, in dieser oder jener soziologische Gestalt — zu existieren, in dieser oder jener Gestalt auch sichtbar zu sein was Ja unsichtbar ist; christliche Gemeinde, Christusgemeinde” dasz diese oder jene an sich unheilige Möglichkeit der Gestaltung menschlichen Zusammenlebens geheiligt, zu Sammlung und zum Aufbau des Volkes Gottes im Dienst seines Auftrages, im Sinn seiner Erwählung und Berufung, tauglich gemacht wird (p. 848).
WAT DE KERK tot ecclesia una catholica maakt, wat haar machtigt als een universeel, ja, als het universele volk in haar bestaan te volharden — ach men heeft het gezocht in deze of gene sociologische vormbestendigheid, gevangenschap en bevangenheid, men gaat nog voort (in angst het katholieke leven te verspelen!) met een versterken der bastions of door zich op een kortere verdedigingslinie terug te trekken — en het schijnt een openbaring te zijn als Barth komt en zegt: maar ziet ge dan niet, dat het katholieke, het universeel-christelijke juist gelegen is in deze wonderbare vrijheid, zich door géén grenzen te laten bepalen, noch grenzen opzettelijk uit te wissen maar alle grenzen te overschrijden, alle „versterkte” grenzen te doorbreken? De katholiciteit hangt aan de vrijheid, deze vrijheid!
DAT MOET ER wel bij: déze vrijheid! de dogmaticus moet waakzaam zijn en wakker, ook als iedereen of doorrent of doezelt. Het zou alles op een euvele onkerkelijkheid (onder het mom der libe-raliteit) uitlopen, als we ons niet herinneren, dat de grond van deze vrijheid een bepaalde Godsdaad, een gevulde Godskennis, een aller-bijzonderste liefde was, de liefde, de verzoening, waaruit de gemeente leeft. Gelijk in alle loci geldt ook hier, dat de bepaling ook de beperking inhoudt, dat de grond van deze vrijheid ook haar grens is.
We spreken van „deze” vrijheid, niet omdat het iets oneigenlijks betreffen zou gemeten aan de „echte” vrijheid (die de autonomie, de spontaneïteit en de creativiteit des geestes omvat) — we spreken van „deze” vrijheid, omdat ze in Christus Jezus en in Zijn lichaam (hetwelk is: de gemeente) de eigenlijke vrijheid is (waarvan ook de autonomie slechts een afgeleid aspect kan zijn). Het philosofeem van de vóórrang van het onbepaalde vóór het bepaalde, van het „oneindige” vóór het eindige, van het absolute vóór het relatieve moeten we uit ons hoofd bannen, om tot een theologisch abc (en ook tot een wijsgerig xyz) te komen.
Deze rde n e penbaring, deze heerlijkheid van het concrete, deze overvloed uit de Grond, sluit (door heel de dogmatiek heen) de erkenning in van de grens, van de vormgeving, in dit geval van de sociologische bestaansvorm. De erkenning van die grens heeft niets van spijtigheid aan zich; ze berust zelfs niet op een synthetisch oordeel; ze is de simpele voltrekking van een analytisch oordeel; d.w.z. de grens was al met de grond meegegeven, nader: grens en Grond zijn ident. De vrijheid kan niet insluiten dat de gemeente „de stem van een vreemde” volgen mag; ze kan het ook niet (vgl. Joh. 10 : 5).
Er is één Herder der gemeente, ze heeft één Hoofd; en deze leeft „in der Weise der Gottheit”, als het licht-des-levens en het licht-der-wereld; daaruit volgt dat de gemeente een gemeenschap is, die van géén bestaansvorm afhankelijk is; daaruit volgt echter óók, dat dit alleen geldt, omdat en voorzover de gemeente werkelijk onder deze éne Herder, onder dit éne Hoofd bestaat. Dat betekent: de vrijheid, in honderd vormen in- en uit te kruipen, af- en aan te vliegen, houdt in dat wij allereerst en beslissend — christenen zijn. ,,Ihre Verantwortlichkeit als Glieder der Christengemeinde wird allen ihren anderen Verantwortlichkeit als unzweideutig, vorangehen — sie (die Gemeinde) wird also in Ausübung ihrer Freiheit doch nich Alles, und nicht eimal Vieles, sondern immer nur Eines wahlen dürfen”. Het gaat altijd opnieuw om het hier-in-nu. Het al of niet rechtmatige van het aanleunen tegen een bepaalde sociologische structuur hangt tenslotte daaraan, of het ons toevertrouwde en ons regerende Woord der verzoening in een bepaalde tijd, in een gegeven situatie al of niet klaar schijnt en zijn heerlijkheid ontvouwt. Staatskerk? volkskerk? vrije kerk ? congregatie ? het is principieel om het even — (vanwege de Grond der vrijheid?), maar let-wel! het is principieel om het even alleen omdat en voorzover de kerk de verzoening der wereld verkondigt, of (wat hetzelfde is) voorzover zij belijdende kerk is (in deze of gene gestalte en bestaansvorm) — en dat is dan de grens van haar vrijheid, voorzover zij zendings-kerk is en „ihrer Umgebung keinen Zweifel darüber laszt, für wen und für was sie in ihrer Mitte einzustehen hat”.
VERGETEN WIJ niet dat we bezig zijn” met een aspect der ecclesiologie — met de toepassing van de leer der verzoening, nader met het profetisch-apostolisch ambt der verkondiging, met het munus propheticum der gemeente, dat alle mensenkinderen bedoelt, aangaat en omvat, alle levensvormen, elke cultuur; maar het zou dit niet vermogen als de inhoud van haar verkondiging vormloos, dubbelzinnig, polyinterpretabel zou zijn.
Er is geen geldige en werkzame katholiciteit dan in de apostolaire betuiging: „God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende en heeft het woord-der verzoening in ons gelegd; zo zijn wij dan gezanten van Christus wege: alsof God door ons bade: wij bidden u van Christus wege laat u met God verzoenen” (2 Cor. 5: 19 v).
ALLE TALEN EN alle vertolkringen zijn mogelijk, die dit verkondigen; de katholiciteit hangt aan het apostolaat. Zo zijn ook alle sociologische bestaansvormen mogelijk, die dit bedoelen te brengen; de grond van de vrijheid der gemeente is ident met haar grens. Wie dit ontkent of betwijfelt is geen dienaar van het evangelie; niet alleen omdat hij het geheim der waarheid maar vooral omdat hij het geheim van de vrijheid voor zijn deel vernietigt; hij tast niet zozeer de fundamenten van het belijden aan, hij ontkent de grond van heel het bestaan, hij verwerpt die bepaalde, concrete liefdesdaad des Heren, waarin de vrijheid der gemeente bloeit. De gemeente behoeft geen profaniteit te schuwen op voorwaarde dat zij niet haar eigen levensgrond profaneert. Doch, door de Genade Gods, doet zij dat ook niet; ze kan het ook niet; geen sociologische binding, geen cultuurpatroon mag haar worden tot stem van een „vreemde”; en als dat gebeurt, zij zal, zij kan de stem van de vreemde niet volgen. Dat is haar katholieke vrijheid en vrij-macht! Nog veel minder zal zij haar bepaalde geestes vrijheid pijnigen en het „ambt” der verzoening neerleggen.