Het evangelie naar Johannes als dooponderricht
Of het zogenaamde Johannesjaar een overtuigend lectionarium heeft opgeleverd en of het de gemeente niet heeft overvraagd: daar zijn op zijn minst kritische vragen bij te stellen. Maar als het Johannesjaar iets opgeleverd heeft, dan is het wel een vergroot inzicht in de uiterst zorgvuldige compositie, de gelaagde thematiek en de geraffineerde literaire technieken van het boek. Het is niet eenvoudig, zo niet onmogelijk dat alles op één noemer te brengen. Wanneer ik in wat volgt de mogelijkheid opper het evangelie te benaderen als een vorm van doopcatechese, dan is dat niet met de bedoeling andere mogelijkheden van benadering op voorhand uit te sluiten.
Pesach en de paasnacht
Voor mijn voorstel zet ik in met het op zich niet nieuwe gegeven dat in het boek tot driemaal toe de frase te vinden is die luidt: het pesach van de Joden dan wel Judeeërs was nabij (2,13; 6,4; 11,55; in 7,2 wordt deze reeks afgewisseld met de vermelding van het nabij zijn van het feest van de Joden dan wel Judeeërs dat bekend staat als loofhutten). Ik vat dit gegeven niet primair historiserend op als zou de vertelde tijd een periode van drie jaar omvatten, maar veeleer literair als een leidmotief in het boek. Dat ons steeds dieper invoert in het geheim van pesach als centraal gegeven.
Tussen haakjes: de vraag naar de meest adequate vertaling van de aanduiding ‘Ioudaioi’ – Joden dan wel Judeeërs – laat ik hier verder buiten beschouwing, al lijkt me duidelijk dat in het boek de pijnlijkheid van de breuk tussen de synagoge en de vroege christelijke gemeenschap voelbaar is (zie 9,22; 12,42 en 16,2; vergelijk ook 9,34.35).
Met het genoemde leidmotief – het pesach van de Joden dan wel Judeeërs was nabij (2,13; 6,4; 11,55; vergelijk ook 2,23; 12,1 en 13,1) – verbind ik de opmerkelijke aanduiding waarmee Jezus op de eerste bladzijde van het boek tot tweemaal toe door Johannes wordt geïntroduceerd: zie, het lam van God (1,29.36). Hoewel deze aanduiding in het gehele Nieuwe Testament enkel op deze twee plaatsen voorkomt (vergelijk verder nog 1 Petrus 1,19), heeft die in het zogenaamde ordinarium van de christelijke liturgie een belangrijke plaats gekregen: niet alleen in het Agnus Dei (zie Liedboek 408), maar ook in het Gloria (zie Liedboek 299 en 487).
Zonder dat de specifieke term herhaald wordt, keert in de slotfase van het vierde evangelie wel de onderliggende metafoor terug, wanneer Jezus sterft (19,30) precies op het moment waarop in de tempel het paaslam wordt geslacht (zie 19,31 en vergelijk 18,28; 18,39 en 19,14) en vervolgens vermeld wordt dat van hem geen been gebroken wordt (19,33.36 in tegenstelling tot 19,31.32) – een onmiskenbare verwijzing naar het paaslam (zie Exodus 12,46; Numeri 9,12 en Psalm 34,21).
Wanneer eenmaal duidelijk is dat het motief van pesach en het beeld van het paaslam in het boek meer zijn dan een bijkomend detail, kleurt dat gegeven ook de nacht waarin Nicodemus zijn vraag te berde brengt (3,2) tot de paasnacht (vergelijk vlak daarvoor 2,23: in Jeruzalem, in pesach, in het feest). Dat roept de vraag op of Nicodemus – in plaats van als de angsthaas waarvoor hij vaak is uitgemaakt – hier niet getypeerd wordt als beginnende geloofsleerling. Het lijkt immers in de vroege christelijke gemeenschap vanaf het begin gewoonte de geloofsleerlingen na een periode van intensieve catechese gedurende wat de veertigdagentijd is gaan heten, in de paasnacht te dopen door onderdompeling; dit onder verwijzing naar wat de apostel Paulus schrijft in Romeinen 6,3-4: Weten jullie niet, dat wij allen die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn met hem begraven door de doop in de dood, om, zoals Christus is opgewekt uit de doden door de eer van de Vader, ook wij in nieuwheid van leven wandelen.
De weg die de dopelingen afleggen
Ik ga nog een stap verder. Opmerkelijk is dat het begin van het vierde evangelie wel net als de synoptici melding maakt van de dooppraktijk van Johannes bij de Jordaan (1,28), maar geen expliciet bericht bevat van de acte waarin Johannes Jezus doopt (Markus 1,9; Matteüs 3,16; Lukas 3,21) of van de stem die bij die gelegenheid vanuit de hemel klinkt (Markus 1,11; Matteüs 3,17; Lukas 3,22). Het vierde evangelie volstaat hier met de vermelding van het neerdalen van de Geest als een duif op Jezus; en dat niet uit de mond van de verteller (Markus 1,10; Matteüs 3,16; Lukas 3,22), maar uit de mond van Johannes (1,32). Van de tweede keer dat die stem uit de hemel klinkt, te weten bij de transfiguratie (Markus 9,7; Matteüs 17,5; Lukas 9,35), lijkt het vierde evangelie enkel meer terloops verslag te doen (12,28).
Rond de dooppraxis van Johannes heeft het vierde evangelie nog een opmerkelijk gegeven dat uitleggers heel wat hoofdbrekens bezorgd heeft. Ik bedoel dan de aantekening: Dit gebeurde in Betanië aan de overzijde van de Jordaan, waar Johannes doopte (1,28). Deze notitie heeft aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat Johannes een tweede Betanië construeert op de huidige Westbank, een theografische in plaats van een geografische entiteit.
Ik plaats daar vraagtekens bij. De blikrichting daar op de eerste bladzijde van het vierde evangelie lijkt immers 180 graden anders. Tegenover een afvaardiging die vanuit Jeruzalem zijn opwachting bij hem maakt (1,19) identificeert Johannes zich met de stem die roept in de woestijn (1,23). Suggereert dat niet een positie als het volk in het boek Deuteronomium inneemt: met de woestijn in de rug gebracht tot aan de rand van het beloftevolle land aan de overzijde van de Jordaan? Met in de verte Betanië als voorlaatste halteplaats voor Jeruzalem?
Hoe dan ook, in 11,1 wordt Betanië opnieuw genoemd en dan als het dorp van Lazarus en Maria en haar zus Marta. En, niet onbelangrijk, onmiddellijk daaraan vooraf vinden we over Jezus de notitie: Hij ging weg, weer naar de overkant van de Jordaan, naar de plaats waar Johannes eerst doopte, en verbleef daar (10,40). Wil dat een relevante aantekening zijn, dan veronderstelt die dat het Betanië van 1,28 hetzelfde Betanië als dat van 11,1 is en zet die het verhaal van de opwekking van Lazarus in het teken van de doop. Is het dan een vreemde veronderstelling dat dit verhaal de weg uittekent die de geloofsleerlingen in de paasnacht als dopelingen afleggen? Met Christus sterven en weer opstaan.
De bewoordingen in 11,38-39 (de steen op de grafkamer en het opnemen van die steen) en 11,44 (de grafdoeken en de zweetdoek om het gelaat of hoofd) vertonen dan ook sterke overeenkomst met die van de het opstandingsverhaal van Jezus in 20,1 en 20,6-7. En op de stem van Jezus komt Lazarus naar buiten. Zoals eerder in het boek aangekondigd: Het uur komt en is nu, dat de doden de stem van de zoon van God zullen horen en die horen, zullen leven (5,25, vergelijk 5,28; 10,3.4.16.27; 20,16).
Tenslotte: het verbum ‘pisteuein’ (passim) is een sleutelterm in het boek: (beginnen te) geloven of vertrouwen. Ook het naschrift betuigt dit als oogmerk van het geschrift (20,30-31). Past ook dit gegeven niet bij een benadering van het boek als een vorm van doopcatechese?
Klaas Holwerda
K. Holwerda (Amsterdam) is predikant en werkzaam op het raakvlak van kerk, kunst en liturgie.
In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 8. 20 augustus 2022.