Het begin, en niet het resultaat van ons denken
De triniteitsleer van Barth vertaald
Gaandeweg komen steeds meer onderdelen van de Kirchliche Dogmatik van Karl Barth in Nederlandse vertaling beschikbaar voor een, ook theologische, intelligentsia die steeds minder met het Duits vertrouwd is. E.P. Meijering verrijkte ons met een goed lopende en toch het origineel niet verloochenende weergave van de paragrafen 8-12 uit deelband I/1 (ontstaan tijdens het zomersemester van 1932 te Bonn), die samen de leer van de drie-enige God uitmaken.
Zijn motief om juist dit deel op dit moment uit te brengen presenteert Meijering ons in zijn ‘Korte slotbeschouwing’. Zowel in de tijd van ontstaan van deze tekst als op dit ogenblik, zo betoogt hij, zijn de kerken diep verdeeld over de centrale kwestie of wij het nu zijn, die God en Christus naar onze maatstaven en duidingen benoemen en bedenken, en of de werkelijkheid waarvan wij in geloof en theologie spreken dus alleen in ons geloof gegeven is, of dat wij spreken van die Ene, die zich ver voor het resultaat van ons geloven, handelen en denken uit al in zichzelf in eeuwigheid als het begin van onze wijsheid aan ons heeft willen doen kennen – anders gezegd: of God nu primair ons nodig heeft als zijn handen, of dat wij voor alles op zijn, alle correlatie doorbrekende, initiatief zijn aangewezen (p. 161, p. 239v.v.).
Op die vraag geeft het oudkerkelijk dogma (vooreerst als commentaar, niet als directe inhoud van het getuigenis van de schriften), naar Barth al vroeg ontdekte (te Göttingen, 1924), een antwoord, dat ook ons nog altijd voor een beslissing stelt. Zeker, de 18e en de 19e eeuwse theologie heeft gelijk: het gaat in het christendom om een historische grootheid – maar dan gaat het toch in deze geschiedenis van ons om die bijzondere, verborgen en geheimenisvolle geschiedenis, waarin de Ene en Enige Immanuel, God met ons, blijkt te willen zijn. En zeker, het christendom is een religie tussen de religies – maar dan gaat het toch in die religie om die verborgen en vanuit de verborgenheid openbaar zich manifesterende werkelijkheid van de Heilige Geest, die onze religie oordeelt, zuivert, opheft tot een ongehoord geloof en een ongekende gehoorzaamheid. En dus is voor het christelijk belijden Immanuel, als de Zoon van eeuwigheid, geen ander dan God zelf. En dus is de Geest, als de heilige Geest, geen ander dan God zelf. En dus is die God, die zich in Zoon en Geest doet kennen, als Vader, Zoon en Geest het ‘niet op te heffen’ subject van zijn bekendmaking van zichzelf. En dus is hij, Adonaj, de Heer, zowel subject als predicaat als object van zijn spreken: zowel de Spreker, als het Woord dat gesproken wordt, als de Tegenwoordige in het menselijke horen en gehoorzamen van de tot ons sprekende Stem en van het tot ons gesproken Woord. Barth vat dit alles samen in de term ‘de openbaring van God’ (als de eerste van de drie gestalten van het Woord). Meijering laat deze term wel staan (p. 10), maar geeft er voor de titel van zijn weergave de voorkeur aan te spreken van de levende (en dus niet louter in óns bedenken en speculeren gegeven) God, die zich in de vrijheid van zijn genade de Schenker van ons geloven betoont.
De gang van Barths betoog verloopt in vijf stappen. Eerst stelt hij langs de aangeduide lijnen dat met de openbaring, als het woord aangaande het volstrekt nieuwe aan ons en in ons van Godswege, de vraag naar de trinitarische spreek-, lees- en denkregel op grond van de Schriften gegeven is. Vervolgens beschrijft hij de dubbele beweging van de eenheid naar de drieheid en dan ook van de drieheid naar de eenheid, die met het natekenen van de openbaring gegeven is. Dat we deze dubbele beweging telkens weer moeten maken, dat maakt bij uitstek de zin uit van het spreken van een drie-enige God. Dwingend is dit spreken niet. Het zou ook kunnen zijn dat een andere figuur tenslotte adequater blijkt te zijn. Maar zolang er geen overtuigender voorstel is gedaan, kunnen we ons op onze wijze oriënteren op de beslissingen die de vroege kerk heeft genomen. Volgens veel interpretatoren legt Barth daarbij meer accent op de beweging van de eenheid naar de drieheid dan op de omgekeerde weg, zoals blijkt uit zijn voorkeur voor de aanduiding ‘zijnswijze’ boven ‘persoon’ ter aanduiding van de onderscheidenheid van Vader, Zoon en Geest (p. 87) – en deze interpretatie kan zich gesterkt voelen door de latere banden van de Kirchliche Dogmatik, waar de werkelijkheid van de levende Christus steeds bepalender lijkt dan het belang van een ‘spreiding’ (Van Ruler) van de oer-relaties in God. In de laatste drie paragrafen tenslotte spreekt Barth over God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest afzonderlijk, en wel telkens zo, dat aan het goddelijk handelen in de openbaring wordt afgelezen hoe God ‘tevoren in zichzelf’ in eeuwigheid reeds is. Deze, technisch gesproken, ontkenning van een splitsing van ‘openbaringstriniteit’ en ‘immanente triniteit’, zoals die ook langs andere weg door de Rooms-Katholieke Karl Rahner is verdedigd, heeft de discussies in het vervolg van de twintigste eeuw sterk beïnvloed.
Behalve een vertaling van deze vijf paragrafen alsook de genoemde korte slotbeschouwing biedt Meijering een, eveneens kort gehouden maar bepaald informatieve, inleiding, verhelderende voetnoten en een register. Merkwaardigerwijs ontbreken een inhoudsopgave en een aanduiding van de paragraafnummers. Kennelijk geeft hij er als bezorger de voorkeur aan Barths beschouwingen over de drie-enige God als zelfstandige tekst toegankelijk te maken, en de uitgave niet te zeer te belasten met de plaatsing ervan in de grotere samenhang van de
Kirchliche Dogmatik
Als theologiehistoricus is Meijering bij uitstek geëquipeerd om Barths triniteitsleer voor ons te ontsluiten. Hij vertaalt met de hoofdtekst ook de in de excursen geboden Latijnse citaten uit de traditie (en de Griekse, maar die houdt hij bij Barth voor minder verhelderend), geeft aan waar Barth ze direct aan de bron ontleent of op handboekkennis leunt en corrigeert waar nodig overschrijf-fouten. Hij biedt nadere informatie over de aangehaalde kerkvaders, middeleeuwse en na-reformatorische scholastici en geeft daarbij geregeld ook aan waar Barth hen verstaat en misverstaat (bijvoorbeeld in hun gronden voor de verwerping van Sabellius, p. 115), en ook waar hij hen bewust of onbewust corrigeert (daarbij steunend op zijn eerdere studie uit 1993 over het oudkerkelijk dogma in de Kirchliche Dogmatik). Zo is Barth voor hem een voorbeeld voor een volwassen omgang met de traditie: autoriteiten uit het verleden zoals Athanasius en Augustinus niet infantiel napratend, maar evenmin puberaal tegensprekend (p. 8). Ook verheldert hij het gesprek dat Barth met de 19e eeuw voert. De toe-eigening van het triniteitsdogma in de school van Hegel heeft Barth zeker geïnspireerd, zo laat hij zien, al zijn er naast overeenkomsten (het goddelijke niet als substantie, maar als subject gedacht; de aandacht voor het bewegelijke en wordende in God) ook duidelijk verschillen (voor Barth moet God niet nog worden wat Hij nog niet is). Tegenover Albrecht Ritschl daarentegen koestert Barth een niet altijd gerechtvaardigde wrok, omdat hij meer aan hem te danken heeft dan hij wil toegeven (p. 123).
Een enkele maal verwijst Meijering ook naar interpretaties van het voorstel van Barth (zoals die van E. Jüngel, p. 6) of naar latere ontwerpen die duidelijk van dat van Barth afwijken (zoals dat van H. Berkhof, p. 233). Met andere discussies uit de afgelopen ruim tachtig jaren waarin Barth onder vuur kwam te liggen, heeft hij deze uitgave klaarblijkelijk niet willen belasten. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de zg. Münchense school (T. Rendtorff, W. Groll, F. Wagner e.a.), die meent dat Barth het subject uit de filosofie van Descartes in God heeft geplaatst, als fundering voor het menselijk subject maar feitelijk ook als concurrent ervan – in mijn dissertatie heb ik indertijd een poging gedaan mij daartoe te verhouden. Ook is er de intensieve oecumenische discussie, waarbij vooral het filioque, waarbij Barth zich nadrukkelijk (en gezien zijn programma van ‘christologische concentratie’ ook onvermijdelijk) aansluit (p. 224v.v.), nieuw ter discussie is komen te staan (gestimuleerd door een speciaal studieprogramma van – toen nog – ‘Faith and Order’ binnen de Wereldraad van Kerken). Niet alleen de vraag of de Heilige Geest wel uitsluitend als Geest van de Zoon moet worden beschouwd, maar ook of het niet te beperkend is haar tot aan de menselijke ontvangst-zijde in de cirkel van de geschiedende openbaring te plaatsen is herhaaldelijk naar voren gebracht (onder meer door de jonge Rowan Williams, 1979). Dergelijke discussies zijn in deze uitgave dus niet opgesomd, maar wie ze in ander verband tegenkomt, vindt hier wel de grondtekst waarop ze voortbouwen.
Tenslotte: ik wilde de hoop uitspreken, dat Eginhard Meijering de werkkracht, de motivatie en de passie kon opbrengen om ons ook deel II te schenken, dat handelt over de vleeswording van het Woord. Het nodige voorwerk ook hiervoor heeft hij immers reeds jaren geleden verricht. Inmiddels heb ik van hem vernomen dat de vertaling van I/2, pp 1-221 rond deze tijd eveneens in boekvorm het licht zal zien.
Rinse Reeling Brouwer
Eginhard Meijering, Karl Barth: Geloven in de levende God. Deel I: De drie-enige God, ISBN 978-94-92475-78-9 (via de boekhandel verkrijgbaar), € 17,00.