‘Het ambt’ – concreet in de kerkenraad
- In de reformatorische ecclesiologie is ‘het’ ambt een vrij zwevende term. Daardoor zitten we vast aan ‘de drie ambten’.
Het is vaak opvallend met hoeveel gemak er op het protestantse erf gebruik wordt gemaakt van de term ‘het ambt’. Zonder nadere aanduiding duidt die term niet op een concreet enkelvoud, maar op een abstract begrip. Rond dat abstracte begrip spint zich dan het probleem of ‘het’ ambt gedacht moet worden vanuit een bijzonder dan wel vanuit een algemeen ambt. De twee artikelen in IdW van 31 januari jl. maken dat duidelijk. Wanneer je in deze beide artikelen zoekt wat de precieze betekenis van dat begrip ‘het ambt’ is, dan mag je concluderen dat die gelegen moet zijn in ‘de Christusrepresentatie’. Daarmee moet het begrip ‘het ambt’ dan z’n theologische lading verwerven. In dat licht is het niet zo vreemd dat alle andere componenten die praktisch-organisatorisch aan het begrip ‘ambt’ zijn verbonden, worden aangemerkt als (slechts) ‘functioneel’. Deze discrepantie tussen de (kennelijke) ‘theologische inhoud’ en de (kerkordelijk geregelde) ‘functionele vormgeving’ verdient nadere reflectie.
- Wanneer we bereid zijn ‘het ambt’ als concreet enkelvoud in te vullen, ontstaat er ruimte om alle huidige drie ambten te verstaan als functies en deze functies praktisch-theologisch te waarderen.
Juist het ontbreken in de protestantse traditie van een eenduidige ecclesiologie (zoals die in de Romana wel aanwezig is) verschaft de vrijheid om veel meer praktisch-theologisch na te denken over het leiding geven aan gemeente en kerk als geloofsgemeenschap(pen). Die vrijheid is nodig, want het is immers de verhouding tussen leiding en gemeenschap die mede onderhevig is aan de historische situatie waarin de kerk zich bevindt. Het episcopale stelsel ontstond in een feodale samenleving, het presbyteriale stelsel in een aristocratische samenleving en het congregationalistische stelsel in een democratische samenleving. Het benoemen van de Christusrepresentatie in de geloofsgemeenschap hield met deze ontwikkelingen gelijke tred. De protestantse ecclesiologie is altijd al ‘praktisch’ geweest.
- De recente ontwikkelingen in de kerkordelijke regelgeving wijzen op een toenemende divergentie tussen enerzijds het ambt van predikant en anderzijds de ambten van ouderling en diaken.
De predikant, zo is recentelijk vastgesteld, is predikant ‘voor het leven’. En daarnaast ‘predikant van de kerk’. Beide kwalificaties (en de implicaties daarvan) wijken sterk af van de vergelijkbare termen voor de ouderling en de diaken. Gezien de tamelijk geruisloze vaststelling van deze kwalificaties werd daarmee de genoemde divergentie niet bewust bewerkstelligd en evenmin theologisch ‘uitgevonden’, maar was het een bevestiging van wat in de praktijk al lang zo beleefd werd: de predikant is de professionele beroepskracht in de gemeente. (Die zich onderscheidend ook nog zou kunnen tooien met een ‘ boordje’.)
- Binnen het Luthers-Calvinistische compromis zoals dat in Artikel V-1 van de kerkorde van de PKN is geformuleerd, ontwikkelt de bovengenoemde divergentie zich in Lutherse richting.
De Evangelisch-Lutherse Kerk kende ‘het openbare ambt van Woord en Sacrament’ dat aan de gemeente is gegeven, waarbij de predikant degene was die tot dit ambt was geordend. Ouderlingen, diakenen, kerkrentmeesters, maar ook kerkmusici en pastorale medewerkers verleenden ‘bijstand in het openbare ambt van Woord en Sacrament’. De recente calvinistische traditie werd gekenmerkt door een theoretische/theologische gelijkwaardigheid van de drie ambten van predikant, ouderling en diaken. Ik zou er voor willen pleiten dat de synode van de PKN, gelet op zowel de ontwikkelingen in de praktijk als in haar eigen regelgeving, een expliciete bezinning wijdt aan de houdbaarheid van het genoemde compromis zoals dat nu in Art V-1 van de kerkorde staat.
- In de gevraagde bezinning dient ook aandacht te worden gegeven aan de verhouding van de twee talen die we op dit punt in de kerk spreken, t.w. een seculiere en een theologische .
De seculiere taal wordt gekenmerkt door woorden als ‘functie’, professioneel’, ‘bestuur’, ‘beroepskracht’, ‘vrijwilliger’, etc. De theologische taal wordt gekenmerkt door woorden als ‘ambt’, ‘roeping’, ‘Christusrepresentatie’. Een belangrijke overweging is dan: wat is de meest wenselijke relatie van die twee talen? Zijn de theologische termen een soort ‘kerkelijke etiketten’ voor wat elders met seculiere woorden wordt aangeduid? Of kennen we aan de theologische taal ook eigen organiseerprincipes toe? (Bijvoorbeeld: dat de Christusrepresentatie slechts door één functie kan worden uitgevoerd?).
- De oogst van de gevraagde bezinning op de ambten zal minder worden bepaald door wat (theoretisch gesproken) “onopgeefbaar” is dan door wat (praktisch gesproken) “sterk” is. En een sterk fenomeen is ‘de kerkenraad’.
De kerkenraad is een sterk fenomeen om twee redenen: 1) Het bestaan als zelfstandige gemeente hangt aan het hebben van een kerkenraad; en 2) de kerkenraad is het gremium waarin de dragers van de basisfuncties in een gemeente gezamenlijk tot besluitvorming komen. Het eerstgenoemde punt is de kerkelijke expressie van een juridisch gegeven: zonder bestuur geen vereniging of stichting. Het bestuur representeert in concreto de idealiteit van de vereniging c.q.de stichting. Zonder reële representant geen zichtbare vertegenwoordiging naar buiten. Bij de kerkelijke expressie van dit juridische gegeven (i.c. de kerkenraden) valt het in de praktijk op dat wijkkerkenraden langzaamaan bezig zijn te verdwijnen. In een grotere gemeente worden vaak nog wel verschillende ‘vierplekken’ gehandhaafd, maar dan onder de leiding van één kerkenraad. De geografische wijkgemeente als ‘compleet’ bedoelde geloofsgemeenschap is, zeker in de middelgrote steden, een verdwijnend fenomeen. Het tweede punt is van even groot belang. In de kerkenraad komen de basisfuncties van de gemeente aan de orde. Die basis-functies betreffen haar inhoudelijk bestaan en haar materiële voortbestaan. In de kerkenraad draagt ieder verantwoordelijkheid (zij het op ongelijke wijze) voor zowel dat bestaan als dat voortbestaan. Die ongelijke wijze doet zich voor als het (al dan niet vakmatige) specialisme. Dat is prima. Maar de besluitvorming is telkens aan ‘het geheel’. En ook dat is prima. Hoe die specialismen binnen de basis-functies (nu nog in de drie ambten gelegen) moeten worden verdeeld is een zaak die de nodige vrijheid vraagt – en waar nu al de nodige vrijheid voor bestaat. Het is overigens ook die vrijheid die m. i. tegelijk de inflatie bewerkstelligt van met name het ambt van ouderling. En dat zowel van binnenuit (een palet aan deeltaken werd en wordt onder de ouderling gerubriceerd – de kerkrentmeester voorop) als van buitenaf (veel ‘bezoekwerk’ wordt door ‘vrijwilligers’ gedaan).
- De suggestie van prof. Berkhof (gedaan in het hervormde ambtsrapport uit 1968) om over te gaan tot het instellen van één ambt (dat van ‘oudste’) in plaats van de bekende drie ambten, is nog altijd de moeite van het overwegen waard.
Wanneer ‘de verhouding van leiding en leden in een geloofsgemeenschap’ (zie hierboven bij 2) in de PKN de horizon bepaalt van het denken over de huidige regelgeving inzake de ambten, dan kan het niet anders dan dat in dat denken de figuur van een ‘raad’ leidend wordt. (Het lijkt me praktisch uitgesloten dat er serieus werk zou worden gemaakt van een zuiver eenhoofdige leiding dan wel een permanente leiding-door-allen). Een raad dus. Waarin alle basis-functies voor het inhoudelijke bestaan en het materiele voortbestaan van een gemeente op bestuurlijk niveau aanwezig zijn en als taken geagendeerd worden. De term ‘raad’ verdient de voorkeur boven ‘bestuur’ zolang er sprake is van plaatselijke colleges die bij kerkorde vastgestelde eigen taken en bevoegdheden hebben. De positie van de leden van de colleges zou je geheel gelijk kunnen stellen aan die van de door de raad ingestelde taak- en werkgroepen, nl. niet in een ‘ambt’ bevestigd. Pas wie deel uitmaakt van de raad wordt ambtsdrager (waarvoor het woord ‘oudste’ mogelijk niet de meest aantrekkelijke term is). Aangezien ook de plaatselijke predikant lid is van de raad wordt ook deze ‘oudste’.
De conclusie uit al het bovenstaande mag wat mij betreft zijn:
- Het ambtelijke van dit ene ambt is niet primair ‘Christus-representatie’ maar ’gemeente-representatie’. Waarbij de leiding en de leden gelijkelijk Christus representeren – in spe.
Jan Bruin
Dr J. Bruin is em. predikant (PKN) en oud-scriba van de PKV Noord Holland