Het achtste deel van de K.D.
Een nieuwe Barth?
Ongeveer een jaar na het 7e deel (III3) is nu het 8ste deel van de ,,Kirchliche Dogmatik” verschenen als III/4. Wij verheugen, ons zeer met deze afsluiting van de leer der Schepping. Voor velen zal dit „een nieuwe Barth” zijn. Het boek bevat namelijk niets anders dan ethiek. En velen menen immers, dat wij daaraan de waarde van een leer kunnen toetsen. Het is jammer, maar het is niet anders: al wat voorafgaat is voor hen „abstract”; God en Zijn volkomenheden, de uitverkiezing, de anthropologie, de voorzienigheid — ach, zij zien niet in — helaas — waarom het daarin zo nauw luistert, het is voor hen niet van een beklemmende en bevrijdende levensernst. Het leven n.l. ligt voor hen elders: in de lotgevallen en de gedragingen van de homo sapiens. Als we maar een klaar antwoord hadden op de»,vraag: wat moeten we doen? dan zouden we ongeveer zalig zijn. Vandaar dat dringen om ethiek! Wanneer we daarbij bedenken dat deze vraag: wat moeten wij doen? eigenlijk alweer een aristocratische vraag geworden is, die slechts enkelen, zowel uit de massa als uit de upper-ten, schijnt te bewegen, begrijpen we dat een ethiek welkom is, maar bij nader inzien niet zo dringend levensnoodzakelijk voor het besef der meerderheid. Zo zal ook deze ethiek van Barth welkom zijn; ik ben overtuigd, dat menigeen, die naar het vroegere werk nauwelijks omzag, hiernaar grijpen zal. Het is echter niet het begin van de ethiek: die staat aan het eind van de Godsleer in II2; het gaat hier om de bijzondere ethiek van de schepping, of beter: om het gebod van God de Schepper. De theologische grondlijnen vindt u hier dus niet uitgewerkt, het gaat onmiddellijk om de praktijk. Weliswaar niet om de totale praktijk, want er is ook een ethiek van de verzoening en een ethiek van de verlossing, beter: er is een gebod van God de Verzoener’ en een gebod van God de Verlosser; die zijn hier nog niet aan de orde. Niettemin wordt hier gehandeld over de totaliteit van ons mens-zijn, doch onder het bijzondere aspect van het feit dat wij schepselen zijn en als schepselen Gods hebben te leven, of liever: mógen leven. Daarom wordt in de 800 bladzijden van dit deel der K.D. gehandeld over sexualiteit en eros, huwelijk en coelibaat, over de homosexualiteit, over geboorte en gezin, voorbehoedmiddelen en abortus; verder over vegetarisme, over de positie van de arts, over de zelfmoord, de noodweer, de oorlog, de tirannenmoord, over de doodstraf; verder over: de arbeid, de kenmerken van echte arbeid, over het wezen van de cultuur, over de noodzakelijke levensbehoeften, over de concurrentie, over de arbeidsverdeling, over de klasse-strijd; verder over het beroep, de leeftijd, de curve van het menselijk prestatievermogen, de onderscheidene begaafdheid, over de menselijke eer, de kriteria van het eervolle handelen, over de onherhaalbare gelegenheid van elk uur — en over vele andere concrete punten. Met opzet heb ik de themata eerst zo ongeordend naast elkaar gezet als een menu, als een rijsttafel van „problemen”, waar ieder mens wel eens aanzit en waarvan ieder wel eens zijn portie partijdige meningen meeneemt. In een theologische ethiek echter mogen zulke partijdige meningen geen rol spelen. En om nu uit te leggen, hoe het mogelijk is het antwoord op al deze practische vragen te ontdoen van het persoonlijke en het partijdige, zou ik moeten beginnen te zeggen, dat ,,al die voorgaande delen”, die we even vrolijk negeerden, aan al die zedelijke beslissingen juist het eigenlijke gewicht, de ware overtuigingskracht, de echte bindende macht geven. Zonder „al dat voorafgaande”, al dat „abstracte” zou het ethische in de lucht hangen en niets anders zijn dan de vermetele „oplossing” van een trouwens nauwelijks-ernstig doorleefde verlegenheid. Ook waar het antwoord in verscheidene zedelijke vragen conservatief schijnt of gewoon, daar is de fundering toch zo gans anders dan de gewende, dat geest en hart worden verontrust en verrijkt. Wat u zoudt willen bijvallen, is ontheven aan de voorkeur en het vooroordeel.
Ethiek der vrijheid.
Het centrale woord van deze ethiek is: vrijheid! precies omgekeerd als in alle moraal! Wel moet men weten wat Barth onder vrijheid verstaat, maar als wij dat waarlijk gaan verstaan, is ons de Schrift opnieuw geopend als evangelie en wet, als getuigenis van de vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, als belofte van de vrijheid der heerlijkheid der zonen Gods. Dit alles geldt ook reeds in ons mensenleven onder het aspect van de schepping, van het gegevene, het psychische en biologische leven. Het gebod Gods wordt alleen vervuld indien de vervulling een daad van vrijheid is, ja, dit is de eerste en eigenlijk daad, waarop men de erenaam „vrij” rechtens mag toepassen. De indeling van de Anthropologie (III/2) volgend, wordt gehandeld: l) over de vrijheid voor God; 2) over de vrijheid in de mensengemeenschap; 3) over de vrijheid om te leven; 4) over de vrijheid binnen onze begrenzing.
Aan de ontvouwing van het geheel dezer vrijheid onder het Gebod gaat een uitleg vooraf, die deels II/2 samenvat, over het eigenaardige van de theologische ethiek. Het gebod is een zijde van het heilswoord. Zoals het heilswoord niet ineens gezegd kan worden, maar als werk van Vader, Zoon en Geest moet onderscheiden worden, zo kan ook het gebod niet ineens gezegd worden.
Zoals het heilswoord een aanbod is, dat ons overweldigt, zo is het impliciete gebod een oorlof, dat ons antwoord verwekt. Daarom kan de ethiek onmogelijk zeggen, hoe een mens in deze of gene omstandigheden moet handelen. De ethiek begaat een doodzonde als zij vooruitgrijpt op het concreet mandaat, dat God zich voorbehoudt zelf te spreken met elk van Zijn kinderen en schepselen. De ethiek kan alleen, naar uitwijzen der Heilige Schrift, in een zekere geestelijke orde, vraag op vraag stellen; zij kan de plaats van het besluit van waaruit een mens actief moet worden, als het ware al enger omsingelen, om hem voor verblinding en overtreding, voor willekeur van zijn eigen instincten en de consequentie van zijn beginselen, alsook voor de druk van zijn morele of immorele omgeving te beschermen. Een ethiek is alleen christelijk als ze geen volstrekte antwoorden geeft, maar een dienst vervult aan de bezinning van hen, die voor Gods aangezicht willen trachten te wandelen naar Zijn wil. Een christelijke ethiek is een weefsel van vragen aan de mens gesteld, opdat deze zelf naar de rechte weg lere vragen en zelf ontvankelijk worde voor het eigenlijke, levend-makende en richtende gebod. Dat er echter geen „principes” mogen bestaan (niet uit armoe of gebrek aan consequentie, maar omdat God zelf tegenwoordig is en de eer van Zijn leiding aan niemand uit handen geeft), sluit niet in, dat we om zo te zeggen van de hak op de tak springen, in moeilijke uren op inspiratie zitten te wachten en in het algemeen schermen met „das Gebot der Stunde”. Hoe vermijden wij de Prinzipienreiterei en vooral ook de casuïstiek zonder aan de dwaasheid voet te geven, dat het Gebod Gods zou bestaan uit een ontelbaar aantal aparte openbaringen aan talloze enkelingen? Daarop wil § 52, l „Das Problem der speziellen Ethik” antwoord geven aan aanwijzen hoe wij de continuïteit naast de contingentie van het handelen hebben te denken, het horizontale naast het vertikale. In dit verband volgt een uitvoerige critiek op Brunners „Das Gebot und die Ordnungen” en op Bonhoeffers mandatenleer. Een en ander hier te behandelen of ook slechts een verslag daarvan te geven zou te ver voeren. Genoeg zij het, vast te stellen, dat de werkelijkheid, die men zoekt, niet in de ervaring gegeven is noch geconstrueerd kan worden, aangezien die werkelijkheid geheel en al besloten ligt in de geschiedenis, in de gang van God als Schepper, Verzoener en Verlosser, in het bestaan van de mens als schepsel, als verzoende zondaar en als kind Gods, in de weldaden van het genadeverbond, waarvan Jezus Christus behalve- de „Erkenntnisgrund” ook de ,,Realgrund” is.
De indeling.
Zo zeker als de anthropologie (III/2) op de christologie rustte, zo zeker rust de ethiek op de zo gevonden leer van de mens. Daarom wordt de indeling van de anthropologie l) Jezus, de mens voor God; 2) Jezus, de mens voor de anderen; 3) Jezus, „der ganze Mensch”; 4) Jezus, de Heer van de tijd als leiddraad ingevoerd in de ethiek, om te beginnen in de speciale ethiek van de schepping.
Zo is het niet verwonderlijk, dat deze ethiek begint met het „vrij-zijn” voor God en opent met een verhandeling over de Sabbath, der Feiertag”. Het is onjuist, dat de Godsverhouding niet tot het zedelijk leven zou behoren; het zedelijke en het religieuse zijn beide even relatief; zij ontvangen hun gehalte uit de eigen aard van de God-der genade, die ons vóór alle geboden en werken binnen noodt in ‘Zijn dag, in Zijn vreugde, in Zijn Ja! Dit oorlof en deze binding zijn a priori en totalitair.. Zij bevrijden de geboden en raden, inzettingen en rechten van de kramp der moraal. God zelf heeft de zaak des mensen tot de Zijne gemaakt. Het geloof is allereerst de heilzame „Entsagung”, de mortificatio propriae voluntatis, de doding, de onthechting van de eigen wil, zij het om zich te ontvouwen in deze wereld, zij het Om heilig of zalig te te worden. Het gaat er om, in te zien, dat, hoe natuurlijk de eredienst bij deze dag moge behoren, de dag zelf daardoor niet wordt gerechtvaardigd en gevuld. De tijdsruimte, de dag des Heren -als zodanig en de houding, die daarbij past, het slaken der banden, het openstaan voor de vreugde, het beamen van het godgegeven leven, daarin ligt de zin van het gebod, dat ons roept „op te ademen”.
Naast de „Feiertag” staat „het belijden” en het „gebed” in deze eerste kring van het „vrij-zijn voor God”. Ook deze weer uitdrukkelijk als de primaire wijzen, waarop het ethos (niet der „christenen” alleen, maar principieel van alle mensen in hun schepselmatig bestaan) zich heeft te realiseren, of beter: zich mag realiseren. In de „kleine letters” wordt op het meest aangevochtene en penible ingegaan: de verveling, de sport, de visite, het goede verfrissende wèrk-op-zondag; de zin van een confessie, de liturgie, het voor en tegen van formulier-gebeden, de modernisering van de kerkelijke taal enz.
„Ehe” en „Heirat”.
Onmiddellijk op deze eerste 127 pagina’s volgt dan § 54, l „Man en Vrouw”. Omdat in de anthropologie op het ,,vrij-zijn voor God” het vrij-zijn voor de medemens volgde. De lijnen van III2 § 45 worden in dit stuk doorgetrokken. De mens bestaat altijd als man en vrouw, in deze onderscheiding en in deze betrekking. Dit is fundamentele bepaling van zijn mens-zijn onder de mensen, dit is de vorm en het onderpand van de ,,Mit-menschlichkeit”, van de humaniteit. Barth bestrijdt in den brede de vermenging van religieuse en erotische gevoelens, al worden ze door vele edelen voorgestaan; hij verwerpt de theorie der androgynen, de tendenz van Schleiermacher in zijn „brieven over de Lucinde”; hij ontkent het bovennatuurlijk karakter van het huwelijk en verwerpt mitsdien de roomse sacramentsleer op dit punt; Schubart, Leenhardt, Bovet, Denis de Rougemont, Ernst Michel, D. H. Lawrence, Berdjajef en wie niet? — worden ingeschakeld of uitgeschakeld. Het gebod Gods betekent de radikale relativering van de ontmoeting van man en vrouw; elke „vergoddelijking” is blasphemie. Bij deze begrenzing voegt zich de verwijding, de weg in het opene, de rijkdom der verhoudingen van mens tot mens; we zullen altijd man of vrouw en ook meer of min man én vrouw zijn; de phaenomenologie van de geslachten belooft niet veel klaarheid. Uitvoerig wordt het buitengewone boek van Simone de:, Beauvoir, ,,le deuxième sexe” besproken.
Het samen-zijn van man en vrouw is een totale levensgemeenschap, eenmalig, onherhaalbaar, onvergelijkelijk; „Ehe” is iets anders dan:’ „Heirat”, wat de institutaire zijde er van aangeeft, die normaliter vanzelf spreekt, maar principieel van de „Ehe” te onderscheiden is. Barth komt tegen de reformatoren in het geweer, voorzover zij de „Ehelosigkeit” als goddelijke roeping, gelijk de Schrift daarvan telkens spreekt, hebben weggewerkt. De gewone fundering van de monogamie wordt bestreden. Wanneer kan men werkelijk zeggen: deze heeft God te-zamengevoegd? De schrijver verwijt de kerk van alle eeuwen de uitvinding van het „trouw-altaar”, vóór welks oprichting er geen leiding gegeven wordt en na welks oprichting alleen een morele pascontrole overschiet. De klacht tot de goden (uit Mignons Lieder) past hij op deze vreselijke nalatigheid (gevolgd door hardheid) van de kerk toe: „Ihr führt ins Leben uns hinein // Ihr laszt den Armen schuldig werden; // Dann überlaszt ihr ihn der Pein // denn alle Schuld racht sich auf Erden.” — We vinden hier ook een nauwkeurige analyse van de gebruikelijke woorden: liefde, genegenheid, verlangen, medelijden. Zelden zal men iets gelezen hebben dat zo streng en zo mild, zo strak van lijn en zo vol begrip en wijsheid is, als deze 170 grote pagina’s „Sexual-ethik”.
Dan volgt § 54, 2 „Ouders en kinderen” en § 54, 3 „die Nahen und die Fernen“‘ even breed, even grondig, als „Man en Vrouw” en deels in het nauwste verband met het daar gevondene. De gehoorzaamheid van het kind en de dienst van de ouders hebben als grensmogelijkheid: „wie vader en moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig”. Uitvoerig wordt op de eenzaamheid van de geroepen profeten ingegaan. Ook hier, gelijk overal in de K.D. treft een tot gelding brengen van die schriftuurlijke elementen, die. door de reformatorische traditie al te zeer verwaarloosd zijn.
We moeten ons relaas staken; een inhoudsopgave leek ons te arm, een weergave, hoe summier ook, wil niet lukken in een paar kolommen; ongeveer 2/3 van het boek hebben we nog .niet aangeraakt. Men wordt gefascineerd door deze onvermoeide accuratesse en als bedolven onder de rijkdom van de samenhangen en perspectieven en gelukkig met menige pointe, bon-mot, en de hele sfeer van humaniteit en humor. Allicht zullen wij op deze leer aangaande het Gebod van God de Schepper moeten terugkomen. Er is zelfs bij een zeer oppervlakkig rondgaan reeds veel meer aan te wijzen dan het bovenstaande.
K. H. Miskotte
(In de Waagschaal, 6e jaargang, nr. 44. 3 augustus 1951)