Gods aap uit de mouw. Gott und die Götter bij Karl Barth
Het is lang geleden dat ik zo ademloos een theologische tekst heb gelezen! In 2014 verscheen een nieuw deel van Barths Gesamtausgabe: Unveröffentlichte Texte zur Kirchlichen Dogmatik. Het gaat hoofdzakelijk om drie teksten die Barth als college gaf in het kader van zijn scheppingsleer, maar die hij bij nader inzien heeft teruggetrokken; daarnaast bevat het boek een aantal kleinere fragmenten die de KD niet of alleen in verkorte vorm gehaald hebben. Zo bijvoorbeeld een gedeelte over humor of atoomwapens. De eerste tekst, die met z’n 300 blzz bijna de helft van het boek beslaat en oorspronkelijk § 42 van de KD moest vormen, is adembenemend. Ik bied hier een eerste inleiding.
Na de voorafgaande, bekende paragraaf over ‘schepping en verbond’ (die de KD wel gehaald heeft) poneert Barth hoe het geloof in God de Schepper ook een kritische functie heeft. Gods Ja tegen de schepping draagt onvermijdelijk de andere kant in zich van het nee tegen elk afgesloten wereldbeeld. Daarom heeft de leer van de schepping ook een ‘unterscheidende, abgrenzende, opponierende, protestierende Funktion’, heet het in het zomersemester van 1943. Scheppen is ook scheiden. Onder twee gezichtspunten wordt deze kritische functie uiteengezet: God wordt onderscheiden van de goden – zodat het eerste deel heet: ‘Gott und die Götter’; en het geloof wordt onderscheiden van het aangaan van een wereldbeeld – zodat het tweede deel heet: ‘Der Glaube und die Weltanschauungen’. In beide delen klinken de thema’s die we inmiddels kennen door, tegelijk zien we Barth ook nieuwe wegen gaan – binnen zijn eigen theologie, maar ik denk wel dat je mag zeggen binnen de theologie überhaupt. Ik ken geen dogmatische tekst waarin de moderne godsdienstkritiek zo onverschrokken wordt overgenomen en gehanteerd. Maar dan niet als een openlijke of heimelijke concessie aan de Verlichting, om tegen beter weten in nog iets van het goed recht van een geloof in God te redden. Hier is godsdienstkritiek een intern theologische zaak. De enige die echt godsdienstkritiek kan leveren is de ware God zelf.
Gott und die Götter
God zegt Ja tegen zijn schepping, en dat is in de eerste plaats zijn schepsel, aan wie hij zich niet anders openbaart dan in zijn ‘Menschenfreundlichkeit’. Zo is Hij koning, niet alleen in het rijk van de genade, maar ook in dat van de natuur. Maar dan. Daar zijn die ‘Nietsen’ die niet tot de goede schepping behoren, en zeker ook geen onvermoede (duistere) mogelijkheden van God zelf zijn. Het zijn de goden – die Hij verwerpt, ontkent en ontmaskert. Dit wil dus zeggen: mét dat God zo is en Zich in heel zijn mensvriendelijkheid openbaart zijn de goden er juist en bestaan zij. Waar in de Verlichting goden worden afgeschaft door eenvoudig te zeggen: ze bestaan niet maar zijn een menselijk verzinsel, bewandelt Barth een andere weg: goden ontmaskeren betekent juist de erkenning dat zij volop bestaan en hun zinnen zetten op ons geschapen mensen. Ze bestaan – alleen niet als schepsels waar God Ja tegen zegt, maar als nietigheden waar God nee tegen zegt.
Wat is het wezen van deze goden? Barth jongleert tussen het ongevaarlijke, sussende spreken over goden als niet meer dan zijn knechten die Hem hoe dan ook als Schepper dienen, en het ‘manichese’ denken van goden die vanuit hun tegenstrijdige gezindte principieel met elkaar overhoop liggen in een ‘eeuwige strijd’. Zo horen we enerzijds: tussen God en de goden ‘bestaat er geen vrede en zal er ook nooit vrede bestaan’ en in hun ‘Unwesentlichkeit’ zijn zij juist ‘höchst wesentlich’. Maar anderzijds ook dat er geen ‘anderer Gott’ bestaat die niet in zijn ‘Eigentlichkeit’ als schepsel door God gewild en doorzien wordt. Aha! De god wordt ontmaskerd als een verdraaid schepsel. Juist in dit vasthouden van ‘god’ als ‘schepsel’ ligt, naast een element van ontferming, de kritische kracht van deze scheppingsparagraaf. Goden zijn niet meer dan rebelse schepsels die zelf als God willen zijn, die God ‘nachahmen’, dus nadoen, en net als Hij autoriteit, verering, gehoorzaamheid en vertrouwen opeisen. Niet zomaar een god zijn, maar zelf als God willen zijn, is dus de eigenlijke zonde.
De goden komen hiermee heel dichtbij God te liggen. Barth spreekt van ‘Berührung’. Omdat zij net als God willen zijn lijken zij ook echt op Hem; dat zij ‘in der Wirklichkeit der Gnade formal mit Gott zusammentreffen und übereinstimmen, das macht sie zu Göttern’. Voorzover zij Gods ‘richtige Affen’ zijn, heeft hun onderneming dan ook werkelijk succes. Ze zijn echt als God; maar in dit aap-zijn ligt tegelijk hun machteloosheid.
Als Barth vervolgens over de werkelijkheid van de goden spreekt, zegt hij dat alles wat voor ons bestaat, ‘der wahre und lebendige Gott nicht ausgeschlossen’, tenminste ook in onze verbeelding bestaat, zonder dat het daarmee minder bestaat. Zo zijn de goden uiterst reëel, en geen mens kan over zijn schaduw heenspringen door ze eenvoudig te ontkennen. Omdat zij een kwestie van ‘Einbildung’ zijn, kunnen zij ook werkelijk alles en overal zijn. Ze kunnen het Ene zijn of juist het Andere, de geest of de natuur; de God van Spinoza, de God van Kant, de God van Goethe of juist van de romantici – en voor al dezen is wel iets te zeggen; de God van Nietzsche – en hij is het, die ons pas goed de ogen voor goden heeft geopend. Het lijkt wel alsof Barth hier heel onze cultuurgeschiedenis losmaakt, ontbindt, en dan nuchter voor alle tijden vraagt: goden, geesten, demonen – waar zijn ze eigenlijk niet? ‘Was wäre die ganze Geistesgeschichte ohne die Dämonien, die sich gerade auf ihren Höhepunkten in gewissen Einzelnen wie in den Massen immer wieder ausgewirkt haben?’ heet het, tegen de verafgoding van de rede en zijn al te makkelijke waterscheiding. En nog verbluffender volgt daar direct op: ‘Und was wäre die Geistigkeit eines Menschen, dem es gelingen sollte, sich von aller Dämonie zu säubern’? ‘Der Wahnsinn in seiner ganzen physischen Bedingtheit ist eine Sache, die in denen, die man im Besonderen ‘wahnsinnig’ zu nennen pflegt, doch nur besonders mächtig und unübersehbar zum Vorschein und zum Ausbruch kommt.’ Meerdere keren in dit boek zegt Barth dat wij balanceren boven het grote Niets. De afgrond van Pascal is hier niet ver.
Met de mogelijkheid van de goden staan we, zo Barth, voor hun eigenlijke raadsel. Blijkbaar kan er iets tussen de Schepper en zijn mens instaan waarvoor geen rechtvaardiging is. Als de mens niet leeft in het verbond, breekt de dam die hem zou kunnen en moeten beschutten tegen het ‘drohende Nichts’ en de ‘andere goden’ treden binnen. Zo zijn de goden een menselijke aangelegenheid. Hij schiet tekort in zijn verantwoordelijkheid als verbondspartner. Niet dat hij zich overgeeft aan de goden is zijn zonde, maar dat hij, daaraan vooraf, God verlaat. Hij verbeurt hierdoor zijn vrijheid en wordt een slaaf van de goden.
Opvallend is hoe Barth hierbij de ‘Umwelt’ van de mens betrekt die mee wordt aangetast, mee wordt genomen in zijn val. De goden krijgen daardoor objectieve gestalten omdat de fenomenen in de wereld van de natuur en de geest, net als de eigen menselijke driften en motieven, zich verdichten tot ‘zelfstandige noodzakelijkheden’, ‘werkzame potenties’, ‘eigen openbaringsbronnen’ en ‘centra van autoriteit’. Ze worden tot ‘kosmische Herren’ die de wereld betoveren. Dat alles is herkenbaar. Maar bijzonder spannend klinkt het dan weer als Barth stelt dat deze mogelijkheid van de goden ook een hoogst positieve betekenis heeft: dat de mens leert om net als zij te zijn, maar dan als ware verbondspartner. Alsof je binnen het verbond dus wel net als God wordt geacht te zijn.
Het vergaan van de goden, stelt Barth tot slot, is niet een zaak van het menselijk denken en het juiste inzicht. Het voltrekt zich alleen in de navolging van God. Dat navolgen komt niet neer op het vervangen van ons bestaan door een ander en beter bestaan: ‘Wir können nur immer wieder von einem Götterbereich in den anderen geraten.’ Alleen Gods zelfopenbaring geeft hier uitkomst, dat wil zeggen zijn bevrijdend Ja tegen ons schepselen. Het valt op dat Barth dit Ja nu helemaal zoekt in het geschapen zijn van de christelijke gemeente, die beseft in de haar omgevende wereld nooit te kunnen triomferen, maar alleen als de onderliggende partij te bestaan. Dat zij zijn gemeente is die de Schepper aanneemt tot het Zijne, dát alleen ‘verneint, stürzt und zerstört die Götter’. Alleen in de gemeente vindt de door God zelf voltrokken ‘Götterdämmerung’ plaats, voor wie geen terugkeer mogelijk is. ‘Die Götter sind hier tot: so tot, wie keine Aufklärung sie töten kann.’ Zo wordt de gemeente, de kerk van Christus, als het ware de begraafplaats van de goden, als de enige plek vanwaaruit zij nooit meer zullen opstaan. Haar bestaan is de belofte die op de hele schepping rust; zij heeft Gods nee tegen de goden dan ook luid te verkondigen.
Deze paragraaf dient zich aan als een explosie. Het is alsof Barth vanuit Gods ‘mensvriendelijkheid’ de schepping ontdaan van haar sluier ziet in heel haar demonische gestalte. Waarom trok hij deze paragraaf terug? Wordt vervolgd.
Wessel ten Boom
(In de Waagschaal, nieuwe jaargang 45, nr. 3. 5 maart 2016)