God in beweging: de triniteit
Barth voor beginners II
In de Godsleer staat Karl Barth in een bepaald opzicht dicht bij Hegel, want hij wilde ernst maken met diens gedachte dat God een levend subject is. Barth dacht hierbij niet aan een wordende God, maar aan de levende God, die in een bewuste beweging is. Eberhard Jüngel had een boek over Barth geschreven onder de titel Gottes Sein ist im Werden. Barth had grote waardering voor dat boek, maar vond de term ‘worden’ onbevredigend.
Dat God in de tijd handelt, en dat dit een zekere beweeglijkheid in God moet inhouden, was in de christelijke theologie altijd een centraal gegeven geweest. Achter die openbaring, het zich openbarende handelen van God in de tijd, veronderstelde men dan wel een eeuwig onveranderlijk wezen van God. Een moeilijkheid was, hoe men die twee met elkaar in verband kon brengen. Een oplossing was, dat God in de tijd doet waartoe hij van eeuwigheid af onveranderlijk heeft besloten. Dan verandert in de relatie tussen God en de mensen niet God, maar kunnen de mensen in verschillende houdingen tegenover God staan, ontvankelijk zijn voor zijn liefde of niet. Een grondgedachte van Barth was nu, dat God in zichzelf niet anders is dan hij zich openbaart. In de beweging van de openbaring openbaart zich Gods eeuwige wezen, dat zelf al van eeuwigheid af in beweging is. Van een onderscheiding tussen een wezens- en een openbaringstriniteit wilde Barth dan ook niet weten: de openbaring van God in de tijd is Gods eeuwige wezen, en Gods eeuwige wezen impliceert de openbaring in de tijd. Om dit vooral tegen de liberale, zich in het voetspoor van Albrecht Ritschl (1822-1889) bewegende theologie in tot uitdrukking te brengen, daarvoor leek het vroegkerkelijke dogma van de triniteit hem een bij uitstek geschikt middel. In zijn leer van de triniteit maakt hij dan ook dankbaar gebruik van de hele theologische traditie op dit terrein, inclusief de middeleeuwse theologie, die de protestanten van het begin af als veel te speculatief beschouwden. Uitvoerig keert hij zich tegen die liberale theologie, die zich in haar verzet tegen het trinitarische dogma op de hervormers wil beroepen. Tegen zijn bewijsvoering, dat ook de jonge Melanchthon en de jonge Calvijn zich niet tegen het dogma als zodanig hebben gekeerd is mijns inziens op historische gronden niets in te brengen.
Barth wilde aan zijn lezers echter niet duidelijk maken ‘hoe Gods wezen is ingericht’, maar dat de God, die zich in Jezus openbaart, van eeuwigheid af die heel bijzondere God is en wil zijn, als die hij zich openbaart. Dit meent hij duidelijk te kunnen maken door uitvoerig in te gaan op vragen, die niet alleen liberale theologen als ijdele speculatie beschouwden, bijvoorbeeld of God de Zoon van eeuwigheid af heeft gegenereerd en niet de Zoon nog steeds genereert, en wat de rol van de wil van God bij de generatie van de Zoon is. Met reflecties over die vragen meent hij duidelijk te kunnen maken dat God in een eeuwige beweging is.[1] De leer van de ‘sporen van de triniteit’ (vestigia trinitatis) bespreekt hij uitvoerig en correct, maar hij is daarover erg kritisch: die veronderstelt een aanwijsbare toestand van analogie tussen God en de wereld, terwijl Barth alleen van een analogie wil weten, die door God telkens weer in volledige vrijheid tot stand kan worden gebracht en dan door de mens kan worden geloofd.[2]
Barth is er door vrijzinnigen vaak van beschuldigd, dat hij in feite een repristinator van de protestantse orthodoxie van de zestiende en zeventiende eeuw is. De vorm van zijn dogmatiek geeft inderdaad aanleiding om dit te denken: Juist in zijn bespreking van het trinitarische en het christologische dogma citeert hij niet alleen uitvoerig kerkvaders, maar ook graag middeeuwse en protestantse scholastici. Voor wie in de geschiedenis van de theologie is geïnteresseerd is Barths dogmatiek dan ook een goudmijn.
Nog belangrijker dan de vraag of een theologie interessant is, moet uiteraard zijn, of die ons op een zinvolle manier in beweging zet, ons ertoe brengt om met de juiste vragen bezig te zijn en daarop zinvolle antwoorden te geven. De vraag, of God wel of niet bestaat en of God dus wel of niet iets kan doen, komt vanuit deze visie te vervallen. De vraag is dan veeleer, of we ons in die beweging van de levende God willen plaatsen of niet. We zijn tegenwoordig, mede door het onderzoek naar het ontstaan van alle dingen, erg onder de indruk van processen en bewegingen, en vooral: we willen zelf niet star, maar in beweging zijn. Maar waar leidt die beweging naartoe, en wie (bege)leidt ons daarin? Hier biedt de trinitarische theologie van Barth een antwoord: we mogen ons concentreren op die heel bijzondere beweging die de levende God van eeuwigheid af door de geschiedenis heeft willen trekken, met als centrum de verschijning van de Zoon op deze wereld.
Op zichzelf lijkt dit niet van de klassieke theologie te verschillen, die het wonder van alle wonderen, dat God onder ons heeft willen verschijnen, bewondert. Barth zegt het evenwel toch net iets anders: we bewonderen, dat God als de eeuwige Vader van de eeuwige Zoon van eeuwigheid af met ons één wil zijn. De incarnatie is dus de onthulling van de eeuwige waarheid, dat God menselijk is en wil zijn. Het onderscheid dat de klassieke theologie maakt tussen Gods wil naar binnen, waarmee God zichzelf wil, en Gods wil naar buiten, waarin hij de wereld en de mens wil en op de wereld en onder de mensen wil handelen, maakt Barth bewust niet. Dat riekt hem teveel naar natuurlijke theologie, die een eeuwige onveranderlijke substantie achter het handelen van God veronderstelt. God is zoals hij wil handelen, en hij handelt zoals hij wil zijn, en hij wil zijn zoals hij is. Noch het zijn noch het willen heeft prioriteit.
Hiermee moet ook het klassieke bezwaar tegen het christelijk geloof, dat dit een volgens een willekeurig plan handelende God veronderstelt, beantwoord zijn. We geloven in een God, die van eeuwigheid af anders is dan wij geneigd zijn ons hem voor te stellen. Dit is nooit de bedoeling van het oudkerkelijke dogma geweest, maar Barth geeft er zijn eigen interpretatie aan, en die maakt het zijn gedachten over dit dogma ongetwijfeld boeiend, al spreekt hij niet het laatste woord. Ik denk in dit verband niet aan het feit, dat men hem vrij regelmatig op foutieve verwijzingen kan betrappen, die wel eens doen vermoeden, dat hij de secundaire literatuur volgt. Het gaat erom wat hij met die citaten doet, niet waar hij die heeft gevonden. Ik denk wel in het bijzonder aan het feit, dat Barth consequent weigert in te gaan op het onderzoek naar de historische Jezus, om het even of dit tot een radicaal nieuwe, van het dogma afwijkende, of tot een behoudende visie op Jezus komt.[3] Dit zou tot het misverstand kunnen leiden dat God zich niet in een bepaalde persoon heeft willen openbaren, maar in de verkondiging omtrent iemand van wie wij verder weinig of niets weten.[4] Zou men dat dan ook omtrent iedere willekeurige andere persoon kunnen doen? Barth is niet van mening, dat Jezus zichzelf voor de tweede persoon van de triniteit heeft gehouden. Willen wij hem toch zo noemen, dan moet hijzelf daartoe toch enige aanleiding hebben gegeven. De theologie mag niet zo belangrijk worden dat de geschiedenis irrelevant mag zijn.
E.P. Meijering
Dr E.P. Meijering was lector in de theologiegeschiedenis aan de Universiteit Leiden
[1]K D I, 1, p 449, p 456 (hier overigens in een incorrecte verwijzing naar Athanasius, het had niet Contra Arianos II 29, maar III 59vv moeten zijn).
[2]K D I, 1, pp 352vv, 357vv.
[3]Zie K D I, 2, p 73.
[4]Vgl. E. Brunner, Dogmatik II, p 261. Brunner had stellig niet het speculatieve niveau van Barth, maar de kritische kanttekeningen, die hij in zijn dogmatiek bij bepaalde stellingen van Barth maakt, zijn zeker de moeite van het overwegen waard.